Albert Camus en Algerije

Tegen beter weten in
Albert Camus en Algerije


door Will Derks

Albert Camus werd in 1913 geboren in Algerije, uit een Franse vader en een Spaanse moeder, en hij bracht er de eerste 27 jaren van zijn leven door. De meeste Nederlandse lezers kennen hem vermoedelijk vooral van zijn romans De vreemdeling en De pest. Die spelen zich beide af in Algerije, maar Algerijnen komen er nauwelijks in voor. Waarschijnlijk is de bekendste een naamloze ‘Arabier’ die door Meursault, de held in De vreemdeling, ergens op een strand wordt neergeschoten. In het daarop volgende proces tegen de moordenaar verdwijnt die figuur dan weer zo’n beetje in de coulissen van de roman. Over die afwezigheid in zijn fictie – verhalen die zich in Algerije afspelen, maar zonder Algerijnen – is Camus flink bekritiseerd door Edward Said en anderen, terwijl enige jaren geleden een soort tegenroman werd gepubliceerd door de Algerijn Kamel Daoud, het bekroonde Moussa of de dood van een Arabier, waarin Meursaults slachtoffer een naam, identiteit en geschiedenis krijgt.
Tegen die achtergrond is het recent in een Nederlandse vertaling gepubliceerde Algerijnse kronieken van Albert Camus – een verzameling kranten- en weekbladartikelen, toespraken en open brieven die voor het eerst in 1958 verscheen – nogal verrassend. Camus blijkt in zijn non-fictie uitermate begaan met het land waar hij opgroeide en zijn formatieve jaren doormaakte. Maar die grote betrokkenheid is tegelijkertijd nogal problematisch, want Algerije was een Franse kolonie en tijdens de periode waarin deze ‘kronieken’ verschenen, tussen 1939 en 1958, kwam het tot een koloniale oorlog die uiteindelijk leidde tot de onafhankelijkheid van Algerije in 1962.

Binnenlandse zaken
Officieel zagen de Fransen Algerije overigens als een integraal onderdeel van Frankrijk, niet als een kolonie. Net als Frankrijk zelf was Algerije daarom bestuurlijk opgedeeld in departementen en viel het onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Maar vanaf de verovering door Frankrijk in 1830, en zeker vanaf 1870, na enkele rondes ‘pacificatie’, waren de Algerijnen natuurlijk toch tweederangs burgers, hoewel er in de tijd van Camus zo’n 8 miljoen Algerijnen woonden tegenover rond 1 miljoen Fransen. Hun juridische status verschilde aanzienlijk van die van de Franse colons en op politiek niveau hadden ze niets in te brengen; het onderwijs dat ze kregen was erbarmelijk, als ze het al kregen; hun onderlinge diversiteit werd ontkend en ze werden door de Fransen met zijn allen op één hoop gegooid als ‘Arabe’; velen leefden in grote armoede en leden honger, en op sommige plekken in de openbare ruimte, zoals fraaie stranden, werden ze niet geduld.

In de geschiedenis van het kolonialisme zijn dat allemaal geen onbekende fenomenen, maar het idee van de Fransen dat Algerije tot Frankrijk moest worden gerekend, was een even uniek als hardnekkig verdichtsel dat vermoedelijk de beestachtige wreedheid heeft begunstigd waar de Algerijnse Revolutie om bekendstaat. Die begon zo ongeveer meteen na de Tweede Wereldoorlog, waarin Frankrijk – bezet door de Duitsers, bevrijd door de Amerikanen – zeker ook in de ogen van de Algerijnen als wereldmacht van zijn voetstuk was gevallen. Maar net zoals in andere koloniën, al dan niet van Frankrijk, waren de tekenen des tijds al veel langer te lezen geweest. En net zoals elders het geval was, werd de gestage politieke bewustwording van de gekoloniseerde bevolking door de kolonisator lang niet, of veel te laat, erkend of zelfs maar gezien. Drong de waarheid ten slotte door, dan werd vaak gereageerd met een mengsel van halfslachtige toegeeflijkheid en gewelddadige onderdrukking, uitlopend in een koloniale oorlog. Met als gevolg onnoemelijk veel zinloos menselijk leed en, uiteindelijk toch, de onafhankelijkheid van de kolonie.



Albert Camus en zijn oudere broer Lucien circa 1920, fotograaf onbekend

Turbulentie
In dat spanningsveld publiceerde Camus zijn Algerijnse kronieken, als een Fransman, maar geboren en getogen in Algerije, dat hij daarom liefhad en waarvan hij geen afscheid kon of wilde nemen. Dat blijkt al uit een korte notitie die hij vlak voor de publicatie in 1958 aan het boek toevoegde en aan het eigenlijke Voorwoord vooraf liet gaan. De aanleiding daarvoor waren ‘de gebeurtenissen van 13 mei’ van dat jaar, die Camus bekend veronderstelt maar die vertaalster Eva Wissenburg in een noot toelicht als een opstand van ‘Algerijnse ultra’s’, conservatieve Franse kolonialen in Algerije, die er alles voor over hadden om Algerije Frans te laten blijven. Zelfs voor een staatsgreep schrokken ze niet terug, want dat was het feitelijk, hoewel dat in die noot niet zo wordt benoemd. Hoe dan ook waren die ‘gebeurtenissen’ de zoveelste escalatie nadat, onder leiding van het Front de la Libération Nationale (FLN), de Algerijnen in 1954 hun onafhankelijkheidsoorlog tegen Franrijk waren begonnen – een oorlog die berucht is wegens zijn geïnstitutionaliseerde en systematische toepassing van martelingen door de Fransen, iets waarover in Frankrijk en de rest van de wereld hevig werd gedebatteerd. Om zijn standpunt enigszins fair te kunnen wegen, is het belangrijk om te beseffen dat Camus zijn boek in die tijden van grote turbulentie liet verschijnen. Bijvoorbeeld als hij het in de allereerste zinnen al heeft over ‘de enige acceptabele toekomst’ voor Algerije – een toekomst, zo blijkt telkenmale, die voor hem op een of andere manier wordt gekenmerkt door een sterke band met Frankrijk.

Zijn liefde voor Algerije en de Algerijnen is daarbij volstrekt oprecht. Dat blijkt ondubbelzinnig uit een serie reportages die hij in 1939 schreef over een hongersnood onder de Berbers van Kabylië, in het noorden van het land. Veel van wat hij in die artikelen te berde brengt aan allerlei feiten heeft tegenwoordig overigens nauwelijks relevantie meer en is eventueel alleen nog historisch interessant. Maar voor de huidige lezer is het wel intrigerend om te zien waar Camus staat in het koloniale debat, gedurende alsmaar toenemende politieke spanningen. Het meest opmerkelijke is misschien wel dat zijn positie in de loop der jaren nauwelijks verandert. Enerzijds ziet hij de Kabyls (en bij uitbreiding alle Algerijnen) als een ‘broedervolk’, hij verafschuwt ‘de algehele minachting’ die de Fransen in Algerije voor hen tonen en hij maakt zich sterk voor ‘bestuurlijke emancipatie’ en de ‘uitbreiding van politieke rechten’. Anderzijds houdt hij zijn Franse lezers voor dat ‘als we werkelijk streven naar assimilatie en willen dat dit bijzonder eerbiedwaardige volk Frans wordt, (…) de eerste stap niet [kan] zijn dat we het van de Fransen scheiden’.

Broeders?
Assimilatie dus, met de nadruk op een wilsbeschikking daartoe van zijde der Fransen. Dat de Algerijnen een dergelijk aanpassingsproces zouden willen doormaken, dat ze ‘Frans’ zouden willen worden, met verlies van hun cultuur en identiteit, wordt voor het gemak door Camus maar verondersteld: ‘Als ik het goed begrijp is dat alles wat ze vragen.’ Maar ook al in 1939 lijkt dat naïef en losgezongen van de realiteit. Nog maar een paar jaar later, in een reeks artikelen uit 1945, moet hij al toegeven dat de Algerijnen ‘grotendeels onverschillig of vijandig tegenover de assimilatiepolitiek’ staan en typisch genoeg voegt hij daaraan toe: ‘Dat is eeuwig zonde.’ Hij klampt zich dan als het ware vast aan de gematigde Algerijnse nationalist Ferhat Abbas – ‘ontegenzeggelijk een product van de Franse cultuur’, volgens Camus – voor wie assimilatie weliswaar een gepasseerd station is, maar voor wie een soort federatief verband tussen een autonoom Algerije en Frankrijk nog tot de mogelijkheden behoort. Althans, zo dacht hij er in 1943 over, in een manifest dat de grondslag werd voor een politieke partij (Amis du Manifeste et de la Liberté; AML). Maar het manifest werd door Parijs afgewezen als basis voor gesprekken. En in mei 1945 kwam het al tot het beruchte bloedbad van Sétif en Guelma, waar zo’n honderd Fransen werden vermoord en duizenden Algerijnen als vergelding over de kling werden gejaagd – vermoedelijk de definitieve breuk en de opmaat tot de geweldsorgie van de Algerijnse bevrijdingsoorlog.

Die oorlog was dus al in volle gang toen Camus in 1955 een nogal pathetische, open brief schreef aan de Algerijnse activist Aziz Kessous (voormalig lid van de AML, die inmiddels verboden was), waarin zich een toenemende verblinding bij hem lijkt af te tekenen. Hij noemt Kessous zijn ‘broer’ met wie hij verbonden is ‘door de liefde voor ons land’ en hij hoopt dat ze ‘samen gelukkig zouden kunnen worden in dit land, ons land’. Dit verraadt al dat hij hier opnieuw probeert de kool en de geit te sparen door zowel fel voor de Algerijnen op te komen, als te betogen dat de Franse aanwezigheid in Algerije niet zomaar ongedaan kan worden gemaakt. Maar het was gewoon te laat en hij zag het niet. Hij wilde het niet zien. Hij kón het niet zien. Dat heeft iets aangrijpends. Zijn liefde voor het land waar hij opgroeide wint het in feite van zijn analytisch vermogen. Bovendien is tegen die tijd Frankrijk al zo gepolariseerd en verdeeld in twee kampen, links en rechts, voor en tegen de Algerijnse onafhankelijkheid, dat hij met zijn tussenpositie steeds meer alleen komt te staan. Toch volhardt hij in zijn standpunt: ‘We weten allebei’, bezweert hij Kessous, ‘dat deze oorlog geen echte winnaars zal kennen en we erna, net als ervoor, nog steeds, zelfs voor altijd, samen moeten leven, op dezelfde grond.’



Demonstratie voor de onafhankelijkheid, Algerije 1960

Tragedie
Quod non. Maar toch blijft Camus zich in dezelfde trant uitlaten, tegen beter weten in, tot het bittere einde. In de laatste twee stukken, getiteld ‘Algerije anno 1958’ en ‘Het nieuwe Algerije’, vliegt hij zijns ondanks dan uit de bocht, bijvoorbeeld als hij weliswaar het kolonialisme ondubbelzinnig veroordeelt, maar ook beweert dat de Algerijnse eis voor nationale onafhankelijkheid voortkomt uit een ‘romantische inslag die kenmerkend is voor heel jonge rebellen zonder politieke vorming’, dat er ‘nog nooit een Algerijnse natie’ heeft bestaan en dat ‘de Arabieren zich er niet op kunnen beroepen dat ze deel uitmaken van een natie’. Dat is niet meer aangrijpend, dat is pijnlijk, zeker voor een intellectueel van zijn statuur. Het is dan misschien niet onbegrijpelijk dat hij besluit om zich na deze beide artikelen uit het publieke debat terug te trekken en verder te zwijgen. De Algerijnse vrijheidsstrijd is voor hem op ‘een persoonlijke tragedie’ uitgelopen, die hij uit alle macht heeft willen afwenden. In geen enkel opzicht is hij daarin geslaagd, vindt hij zelf, en in het Voorwoord noemt hij het boek met de hem kenmerkende eerlijkheid dan ook ‘het verhaal van een mislukking’.

Camus wordt hier als het ware zijn eigen tragische held, die eerst met verblinding wordt getroffen en vervolgens zichzelf met stomheid slaat. ‘De stumper – wat moet hij geleden hebben, als kind van een oord waaruit hij niet was geboren!’, schrijft Kamel Daoud in zijn roman over Meursault alias Camus. Twee jaar na de publicatie van de Algerijnse kronieken sterft Camus in een auto-ongeluk, 47 jaar oud. Weer twee jaar later wordt Algerije onafhankelijk.

Albert Camus, Algerijnse kronieken (1939-1958), vertaling en nawoord Eva Wissenburg, Uitgeverij Vleugels, Franse reeks, 2022



 
Share our website