Altijd in Atjeh

Het onmogelijke afscheid van een verwoest paradijs

door Frank Okker

Over de lange koloniale oorlog van Nederland in Atjeh hebben al heel wat historici en andere wetenschappers uitgebreid geschreven. Die oorlog duurde, met enige tussenpozen, van 8 april 1873 tot de Japanse bezetting in 1942 en kostte meer dan 100.000 mensen het leven, voor het overgrote deel oorspronkelijke inwoners van Atjeh.
De hevige strijd leverde ook de stof voor een beperkte hoeveelheid historische romans. Madelon Székely-Lulofs (1899-1958) wijdde zelfs twee boeken aan Atjeh, De hongertocht (1936) over de tragisch verlopen patrouille uit 1911 van de onderluitenant Pieter Nutters, die met zijn twee brigades al spoedig verdwaald raakt in het berggebied, en Tjoet Nja Din. De geschiedenis van een Atjehse vorstin (1948). Die tweede roman biedt een geëngageerde reconstructie van het leven van de rond 1850 geboren dochter van de machtige Oeloebalang (landvorst) Nanta Setia, die door haar onverzoenlijke houding ruim dertig jaar lang – van 1873 tot 1905 – de felste tegenstander van de Nederlanders was.

Tjoet Nja Din opent ook de zevende roman van Otto de Kat (pseudoniem van de uitgever Jan Geurt Gaarland), Het uur van de olifant. Maar zijn portret van de Atjehse prinses steekt een beetje flets af tegen het beeld dat Székely-Lulofs van haar geeft. Waar De Kat van het door de Nederlanders verwoeste geboortehuis van Din in Lampadang alleen vermeldt dat het op hoge palen staat, toont de schrijfster tal van riante details en verwijst ze subtiel vooruit naar de komende strijd. ‘Dit huis was gedekt met nipahpalm, het had twéé trappen aan de voorzijde, in plaats van één en het was gebouwd van uitzonderlijk kostbaar hout, rijk versierd met snijwerk in de buitenlatten en in de driehoek aan de nok. Het was werkelijk jammer, dat dit huis, toen het oorlog werd, moest verbranden, want het was een goed en mooi huis.’[1]

Stukken van Wekker
Het is De Kat echter niet te doen om de persoon van Din, al komt zij in de roman geregeld terug. Hij wil vooral laten zien hoe de gruwelen van Atjeh voortdurend opdoemen in het latere leven van zijn personages, twee jonge mannen die na de Koninklijke Militaire Academie te Breda in dienst traden van het KNIL en deelnamen aan de veldtochten in het noordelijk deel van Sumatra.
De eerste is een historische figuur, W.A. van Oorschot, W.A. voor zijn vrienden. Van Oorschot was als tweede luitenant actief betrokken bij de bloedige expeditie uit 1904 van luitenant-kolonel Van Daalen door de Gajo- en Alaslanden in het achterland van Atjeh. Van Daalen, die veel kritiek kreeg op zijn wrede optreden, probeerde de schuld af te wentelen op zijn lagere officieren en daagde Van Oorschot en twee andere luitenants voor de krijgsraad wegens de dood van Atjehse gevangenen.  De officieren werden, ook in hoger beroep, vrijgesproken. Van Oorschot, hevig gekrenkt door de aantijgingen, besloot de dienst te verlaten, maar publiceerde in oktober 1907 onder de naam Wekker een reeks van zeventien artikelen in de Haagse krant De Avondpost. De stukken van Wekker over de moordpartijen op gevangenen, vrouwen en kinderen onder de bevolking van Atjeh maakten tot in de Tweede Kamer toe grote indruk.[2]
Van Oorschots vriend Maxim van Oldenborgh, ook luitenant maar dan een fictief personage, heeft in Atjeh bij de aanslag in een kampong een oog verloren. Dat doet denken aan de verwonding van de vroegere Nederlandse bevelhebber Van der Heijden, Generaal Eénoog, bij wiens grootscheepse actie Ibrahim, de eerste echtgenoot van Din, om het leven kwam. Van de veldtochten waaraan Maxim zelf deelnam, kan hij zich weinig meer herinneren. Na een periode van herstel in de hoofdstad Kota Radja keerde hij terug naar Nederland waar hij, amper 26 jaar oud, benoemd werd tot burgemeester van Texel.
Hij leeft met zijn vrouw Roy en hun twee kinderen vreedzaam op het eiland, zij het dat hij vrijwel iedere nacht wakker schrikt door angstdromen die verband houden met zijn ervaringen in Atjeh en die duren tot het uur van de olifant, de Indische dageraad. Af en toe keert een flard van zijn herinneringen terug, zoals zijn betrokkenheid bij de arrestatie van Din in 1905, maar Maxim koestert angst voor zijn verleden. Van de artikelen van Wekker heeft hij er slechts twee kunnen lezen. Wel gaan zijn gedachten telkens terug naar Nussy, zijn Ambonese dardanel (oppasser), die angstvallig over hem waakte toen Maxim gewond op de brancard lag.

De borst van je vriendin
In de zomer van 1909 ontmoeten de vrienden elkaar weer wanneer W.A. , inmiddels directielid van de Java Spoorwegen, met verlof naar Europa komt. Tijdens een logeerweek op Texel spreken ze intensief over de gevechtshandelingen op Atjeh, zelfs zodanig dat bij Maxim de weggestopte herinneringen zich met geweld naar buiten breken. Ook op W.A. werken de gesprekken met zijn vriend en met Roy louterend.
De Kat bouwt zijn verhaal vaardig en zorgvuldig gedocumenteerd op, met knappe observaties van de eenzaamheid van de soldaten in hun bivak. ‘Wat is er zachter dan een paardenneus? – de borst van je vriendin was het antwoord.’ Hij zorgt ook voor een fraai contrapunt bij de gevechtshandelingen als hij het heimwee beschrijft dat Maxim, ondanks zijn jarenlange nachtmerries, voelt naar het ‘verwoeste paradijs’ van Atjeh en de overpeinzingen van W.A. na zijn terugkeer in Tandjong Priok: ‘Ze krijgen me nooit meer weg.’
Toch vormt de af en toe geforceerde combinatie van historische figuren en fictie weleens een bezwaar. Tijdens de (fictieve) ontmoeting van W.A. met het socialistische Tweede Kamerlid Van Kol zou de politicus beseft hebben dat de boodschap die hij in het parlement overbracht nog te voorzichtig was. Dat zal Hubertus de onstuimige, die het Atjeh-beleid vergeleek met het optreden van Alva en het kwalificeerde als de ‘kanker aan de welvaart van Indië’ die met vaste hand moest worden weggesneden, echt niet zo gauw gedacht hebben.[3]



Otto de Kat, Het uur van de olifant, Van Oorschot, 2022
 
[1] M.H. Székely-Lulofs, Tjoet Nja Din. De geschiedenis van een Atjehse vorstin. Amsterdam 1948, p. 36.
[2] Paul van ’t Veer, De Atjeh-oorlog. Amsterdam 1969, p. 283-285.
[3] De Atjeh-oorlog, 227, 279. Frank Okker, ‘Hubertus de onstuimige’. In: Indische Letteren 36, no, 2 (juni 2021), p. 69-85.
Share our website