Brieven van sterke vrouwen

Oet Schulte Nordholt-Zielhuis met haar dochter Jopie in Sumbawa Besar, 1937

Brieven van sterke vrouwen

door Will Derks

Bijna 25 jaar geleden bezorgde Henk Schulte Nordholt de brieven die zijn moeder tussen 1937 en 1947 in Indië schreef aan haar schoonmoeder in Nederland. Zij was niet de enige. Het waren veelal vrouwen die brieven van Oost naar West stuurden, zo blijkt, en andersom was het al net zo. Het collectieve effect daarvan oversteeg het individuele ruimschoots: ‘Vrouwen onderhouden niet alleen het contact met hun eigen (schoon)familie,’ aldus Schulte Nordholt, ‘maar gezamenlijk zorgen duizenden vrouwen in Nederlands-Indië en in Nederland ervoor dat de kolonie en het moederland niet van elkaar vervreemd raken.’ De meer dan 150 brieven die Oet Schulte Nordholt-Zielhuis schreef, vormden daaraan een belangrijke bijdrage.
Een voorbeeld van epistels in de omgekeerde richting uit dezelfde periode verscheen onlangs, en wel van niemand minder dan Hella Haasse, bezorgd door haar uitgever bij Querido, Patricia de Groot. Met een gymnasiumdiploma op zak vertrekt Hella in 1938 als twintiger van Batavia, waar ze tamelijk op stand was opgegroeid, naar Amsterdam om te gaan studeren. Daar vandaan schrijft ze brieven aan haar ouders (en broer Wim), die in Batavia waren gebleven. Ze begint met Scandinavische Taal- en Letterkunde, maar ze geeft dat op ten gunste van wat een voldragen schrijverschap zou worden, aanvankelijk via toneel en kleinkunst, en met als bekend beginpunt de novelle Oeroeg. Ze maakt de Duitse bezetting mee, trouwt in de Tweede Wereldoorlog met Jan van Lelyveld en krijgt een eerste dochter. Gezamenlijk overleven ze de hongerwinter, maar dochter Chrisje sterft in 1947 aan difterie. Daarna krijgt ze nog twee kinderen.
De lotgevallen van Oet zijn haast spiegelbeeldig. Geboren en getogen in een landarbeidersgezin te Wezep op de Veluwe, gaat zij als jonge vrouw elders in de huishouding werken, want ‘haar vader en haar oudere broers beslissen dat zij na de lagere school niet door zal leren’. Daar komt ze haar latere echtgenoot Herman tegen, die wél gaat doorleren, voor indoloog. Getrouwd, en inmiddels met dochtertje Jopie, vertrekken ze dan in de herfst van 1936 naar Indië. Ze komen terecht op Soembawa, in een gehucht van niks. Geheel in koloniale stijl volgen in de jaren daarna een aantal overplaatsingen naar nauwelijks minder afgelegen posten: Larantoeka op Flores en Kefamenanoe op Timor. Nog een dochter en een zoon worden geboren. Allen overleven de Japanse interneringskampen.



Laconiek
In eerste instantie heeft Hella een ontspannen start. Ze verlaat Batavia en begint in Amsterdam aan een bestaan als student. Ook dan al schrijft ze ‘enige verzen en brokstukken verhaal’ die anderen opvallen. Het leven waaraan ze in Indië gewend moet zijn geweest – haar vader was inspecteur-generaal bij Financiën en haar moeder was concertpianiste – gaat aanvankelijk nog een poosje door. In de zomer van 1939 houdt ze vakantie in Zweden, bijvoorbeeld. En met een vriendin huurt ze enige tijd een luxe ‘atelier-woning’, inclusief dienstmeisje en – erg Indisch– twee keer per dag (warm) douchen. Ze maakt wel terloops melding van oorlogsdreiging en mobilisatie, manifest na de Duitse inval in Polen (1 september 1939), maar ze blijft daar tamelijk laconiek onder en houdt dat lang vol. Ze gaat naar concerten en bezoekt toneelvoorstellingen en in de brieven naar Batavia komen zowel Dikker & Thijs als het Amstelhotel voorbij, als plaatsen waar met het Corps gefeest en gegeten wordt. Op 4 mei 1940 (!) maakt ze met vrienden nog een uitje naar de bollenvelden. Pas na de eerste oorlogsdagen begint het haar te dagen dat er iets ernstigs aan de hand is, maar erg diep lijkt dat besef niet te gaan. Eind mei 1940 stuurt ze de voorlopig laatste brief waaruit wel een zekere nervositeit blijkt, deels uit ‘angst over het al of niet doorgaan van de toelage’ van haar ouders, na ‘verwarde berichten’ in de krant over ‘algehele brodeloosheid van oud-Indischgasten’. Die toelage wordt overigens nog ontvangen.
Behalve een korte groet via het Rode Kruis in maart 1941 is er dan tot 2 september 1945 geen contact meer met wat inmiddels Indonesië is geworden. In het boek wordt een deel van die periode opgevuld met een briefkaart en twee brieven (alle uit 1942) aan de ouders van Jan van Lelyveld in Oegstgeest, de man met wie ze in 1944 zal trouwen. Tot op het laatst prevaleert een zekere opgewektheid, of misschien wel naïviteit, die voor het eerst echt wordt doorbroken in de brief van 5 oktober 1942, maar dat is uit liefdesverdriet want begin 1942 komt het tot een breuk met Jan, naar het lijkt definitief. Pas in de brieven die ze weer aan haar ouders stuurt, blikt ze terug op wat ze nu ‘vijf afschuwelijke jaren’ noemt en waarop ze soms heftig reflecteert.
Gewend aan een zekere luxe, blijkt ze te beschikken over een enorme veerkracht als van die luxe niets meer over blijft. Dat wordt bijvoorbeeld duidelijk als ze beschrijft hoe ze in de hongerwinter haar eerste dochter baart in schrijnende omstandigheden, die ze nog ‘vermakelijk’ noemt ook: in een ziekenhuis zonder verwarming, bij het licht van ‘oliepitjes en walmende lantarentjes’ komt het kind ter wereld. Daarna thuis met haar man Jan en de baby op één steenkoude kamer, totdat op 30 december 1944 zowel voedsel als brandstof helemaal op zijn: ‘Toen pakten we Chrisje (oud 7 weken) in een lege groentekist, stopten wat luiers en kleertjes in een tas en begaven ons, gelijk wijlen Jozef en Maria op weg.’ Het doel was Oegstgeest, Jans ouderlijk huis, waarheen ze bij gebrek aan vervoer de volle 48 kilometer moesten lopen, door sneeuwstormen en al.



Roeping

‘Toen jullie voor het laatst van mij hoorden was ik nog niet volwassen,’ schrijft ze in een van de eerste brieven die haar ouders na de oorlog heeft bereikt, en oorlogservaringen als deze welhaast bijbelse vlucht naar Egypte zullen zonder twijfel aan haar groei hebben bijgedragen. Maar uit de elkaar opvolgende epistels blijkt dat de menswording van Hella Haasse toch bovenal te maken heeft gehad met haar – radicale – keuze voor het kunstenaarschap. Dat is haar ‘roeping’, zo realiseert ze zich op een gegeven moment, en het zou een ‘verminking van de eigen persoonlijkheid’ zijn geweest als ze die genegeerd zou hebben. Ze geeft haar studie eraan, doet de toneelschool en begint te spelen bij de toneelgezelschappen van Cees Laseur en Ad Hooykaas, en het cabaret van Wim Sonneveld, waar ze ook de teksten voor schrijft. Ze vermeldt het niet in haar brieven, maar alle drie deze gezelschappen waren aangemeld bij de Kultuurkamer van de Duitse bezetter, iets wat ze geweten moet hebben. Hoe daarover te oordelen ligt niet meteen voor de hand, want ze had ook Joodse onderduikers op een van haar adressen in Amsterdam, maar het suggereert wel een onverzettelijke doelgerichtheid, die haar veel strijd heeft gekost.
Dat blijkt vooral uit de brief van 5 februari 1946 aan haar ouders in Australië. Die waren daar na het einde van de oorlog in Azië terechtgekomen door toedoen van Hella’s broer Wim. Nadat hij in Amsterdam eerst Hella had teruggevonden, vertrok hij per boot naar Indonesië en lokaliseerde hij ter plaatse zijn moeder in Kampong Makassar bij Djakarta en daarna zijn vader in kamp Tjimahi bij Bandoeng. In het postverkeer dat daarna weer op gang kwam is in de naoorlogse chaos veel verloren gegaan, maar als de situatie weer betrouwbaar lijkt, schrijft ze een lange brief ‘van het soort die je niet verstuurt tenzij je zeker weet dat hij zijn bestemming bereikt’. Ze licht daarin nogal meedogenloos haar eigen doopceel en dat van anderen. De kern van de zaak is een ‘her-oriëntatie waar het mijn persoon betreft’, die ze voor haar ouders begrijpelijk en acceptabel wil maken. Die heeft alles te maken met haar keuze voor een leven als kunstenares, een keuze die nogal wat offers van haar heeft gevraagd. Onder andere verwijdert ze zich daardoor noodgedwongen van ‘het milieu waarin ik anders geleefd zou hebben’ en beschaamt ze, zo niet de verwachtingen van haar ouders dan toch zeker die van precies dat milieu, waartoe ‘rampzaliger wijze’ ook haar man Jan behoort: een oude Leidse patriciërsfamilie. Want, schrijft ze, ‘niemand heeft me ooit geleerd dat
de wereld” weinig waardering heeft voor begaafde, zelfstandige, actieve vrouwen’. En wat dan volgt is een indringende aanklacht die pas decennia later de gelding zou krijgen die ze verdiende: ‘Misschien was ik gelukkiger geworden (als vrouw) wanneer jullie me van kindsbeen aan hadden ingestampt dat meisjes denken moeten – maar niet teveel; dat meisjes begaafd mogen zijn – maar nooit meer dan een doorsnee begaafde man; dat meisjes actief moeten zijn – maar niet in alles; en dat een vrouw nooit, nooit de kardinale fout moet begaan van zelfstandig te worden.’
Het resultaat is existentiële eenzaamheid, een offer dat ze moet brengen om zichzelf te verwezenlijken. Als ze in 1940 Jan van Lelyveld tegenkomt, gloort er even hoop op een leniging van haar nood, maar die is ijdel: ‘Zelden heeft Onze Lieve Heer een tragischer vergissing begaan dan toen hij Jan schiep,’ zo begint ze een waarlijk ontstellende beschrijving van het pathologische karakter van de man van wie ze desondanks veel houdt en met wie ze tot zijn dood getrouwd zou blijven. Twee pagina’s later, vol typeringen van een onwaarschijnlijk moeilijk mens, is het origineel van de brief kennelijk afgescheurd waar Haasse vaststelt dat hij ‘tot op zekere hoogte een patiënt’ is.

Mores
Daar heeft ze het dan mee moeten doen. En dat heeft ze, afgaand op haar brieven, inderdaad gedaan. Vastberaden heeft ze tegen de keer haar eigen plan getrokken en is ze uitgegroeid tot een van de belangrijkste Nederlandse auteurs van de twintigste eeuw. Oet Schulte Nordholt-Zielhuis zou haar vermoedelijk in het haar typerende taaleigen een ‘flinke vrouw’ hebben genoemd, een zeldzaam compliment dat ze in haar brieven soms geeft aan seksegenoten op buitenplaatsen die, net als zijzelf, in the middle of nowhere een huishouden moesten bestieren terwijl ze aan allerlei problemen, moeilijkheden en tegenslag het hoofd moesten bieden. Niet klagen, rug recht, flink zijn – dat was zo ongeveer haar devies. Zo was ze gebakken, daar op de Veluwe, en dat kwam goed van pas in wat ze ‘de rimboe’ noemde.
Het is vanuit een hedendaagse positie in Nederland bijna niet meer voorstelbaar wat het voor een jonge vrouw betekend moet hebben om daar een leven op te bouwen in een ‘betrekkelijk beklemmend isolement’, zoals Schulte Nordholt fils het omschrijft. Bovendien geen stroom, geen stromend water, en maar zeer beperkte medische zorg. Vanuit het niets en met weinig hulp moest Oet zich proberen te verhouden tot talen en culturen, flora en fauna, en geografische en klimatologische omstandigheden die haar volstrekt vreemd waren, met veel vallen en toch maar weer opstaan. Hetzelfde was het geval met de mores van het Binnenlands Bestuur (BB), een organisatie gekenmerkt door strikte hiërarchie en protocol – er komt een verhaal voorbij over een officiële bijeenkomst waarbij Oet, vers uit Nederland en nog à la mode gekleed, de jaloezie opwekt van de echtgenote van een hoger geplaatste ambtenaar en haar discreet te verstaan wordt gegeven dat zoiets niet de bedoeling was. Het was opletten geblazen, dus, ook wat dat betreft, want haar gedrag werd meegenomen in zijn conduitestaat. En regelmatig is er dagen- en soms wekenlang geen aanspraak of vertier, als de echtgenoot op tournee is. Als ze al een keer in haar brieven haar hart lucht, dan is het over die periodes. Zelfs als er maar een paar Europese ambtenaren en hun gezinnen op zo’n afgelegen post wonen is het kennelijk niet normaal om elkaar dan gezelschap te houden: ‘Moet U zich eens indenken,’ schrijft ze op 18 maart 1937 aan haar schoonmoeder, ‘een hele week elke avond alleen zitten is heus geen pretje, en naar elkaar toegaan, als de mannen op tournee zijn, doen ze hier ’s avonds niet. Dus ik ook niet.’

Afstand
En ja, er waren natuurlijk wel de ‘bedienden’ in en om het huis, en al die andere Indonesiërs die daar ook leefden, in veel grotere aantallen, maar die boden geen soelaas want daar moest afstand van gehouden worden. Als Hella Haasse het in een naoorlogse brief aan haar vader ergens heeft over ‘Inlanders’, dan krijgt dat van Patricia de Groot een wat omfloerste toelichting: ‘Ze hanteert een koloniale verwoording als ze het heeft over “de Inlanders”: tegenwoordig een negatieve benaming voor de autochtone bewoners van Indonesië.’ Henk Schulte Nordholt verbloemt niets en noemt de houding van zijn moeder jegens de lokale bevolking gewoon ‘alledaags racisme’. Overigens was die afstand vaak niet vol te houden, zeker als er kleine kinderen waren. Oet verbiedt haar dochter op straffe van een pak slaag bij de bedienden rond te hangen – het ‘verindischen’ moest koste wat kost worden tegengegaan – en het heeft iets vermakelijks om te lezen dat dat niet echt lukt en het meisje als vanzelf sneller en beter Maleis leert spreken dan haar moeder. Het is wel opmerkelijk dat Oet zich van het clichématige van haar opstelling jegens het huispersoneel bewust is geweest, want ze schrijft ook een keer: ‘‘k Zal maar eens als “een echte Indische vrouw” een verhaal over de bedienden afsteken.’
Daarnaast waren er natuurlijk ook ambtshalve contacten met de bevolking, bijvoorbeeld als zij met haar man op bezoek moest bij de lokale vorsten. Dat komt nogal eens ongemakkelijk over voor beide partijen, als bijvoorbeeld tijdens het bezoek aan Indonesische adel Hollandse kost wordt geserveerd die niet echt goed gelukt is (aardappelpuree, doperwtjes en worteltjes met karbouw), of als er gebridged moet worden. ‘’t Is net of de Sultan altijd nog wat zenuwachtig is met zo’n avond en niet goed weet hoe het moet,’ noteert Oet dan met een zekere compassie. Het hoorde allemaal bij het leven van de vrouw van een BB-ambtenaar, net als het onderhouden van contacten met vertegenwoordigers van zending, missie en leger of, op Timor, met Portugese ambtsdragers; het verplicht iets kopen op de venduties van overgeplaatste collega’s; het onthalen van gasten; het vieren van verjaardagen van het koninklijk huis en de geboorte van prinsesjes, compleet met zaklopen, mastklimmen en het zingen van het Wilhelmus, al dan niet in het Maleis. Voor Oet bracht dat nogal eens financieel gepuzzel met zich mee, want het traktement van haar man als (aspirant-) controleur was nogal karig en zelfs werk-gerelateerde uitgaven, zoals de overtocht naar Indië of benodigdheden voor een tournee, werden nogal benepen op het salaris ingehouden. Haar gepieker daarover, dat ze samen met al die andere dagelijkse zaken deelt met haar schoonmoeder in Nederland, geeft een opmerkelijk inzicht in de culturele omgangsvormen van een koloniale samenleving, zoals Schulte Nordholt het noemt.
Maar dan maakt de Tweede Wereldoorlog ook hier radicaal een eind aan alles, rond februari 1942, inclusief de correspondentie met Nederland, die al stokt in april 1940 en pas in september 1945 wordt hervat. Na aanvankelijk nog met het hele gezin te worden geïnterneerd op Timor, komt Oet met de drie kinderen terecht in Kampili, een Japans interneringskamp voor zo’n 1.600 vrouwen en kinderen, zuidelijk van Makassar (op Celebes/Sulawesi). Ten noorden daarvan zit Herman in het mannenkamp Paré-paré. In vergelijking met andere kampen heeft ze het daar niet slecht gehad, zo vindt ze zelf, maar de lange brieven die ze na de bevrijding schrijft over wat haar daar is wedervaren, zijn even indrukwekkend als die van Hella Haasse wanneer zij terugblikt aan het eind van de oorlog. Oet is erg ziek door de malaria en natuurlijk zeer bezorgd over de dysenterie, waaraan vooral kinderen sterven. En dan zijn er de onberekenbare woede-uitbarstingen van de Japanse kampcommandant, brandbommen van de geallieerden, schuilkelders, verplaatsingen, angst. Maar het schrikbarendst is wel als er een dolle hond het kamp binnenkomt en willekeurig mensen bijt. Twee vrouwen die gebeten zijn, en zes weken later daardoor sterven, maken het dier af, want, zo zegt een van die beiden tegen Oet: ‘“zelf was ik toch al gebeten en nu heb ik tenminste het kamp nog kunnen helpen”.’
Als je dergelijke ervaringen hebt doorstaan en de heldhaftigheid van je lotgenoten hebt gezien, schrik je vermoedelijk zelf ook voor niks meer terug. Nadat het gezin in eerste instantie elkaar weer terugvindt, blijkt al snel dat de mannen weer naar hun posten moeten, zonder vrouwen en kinderen, en komt het weer tot een scheiding. Alles bij elkaar kost het Oet zo’n twee maanden om in de chaos via Balikpapan en Morotai in de Molukken naar Koepang te komen, op het laatst zelfs met z’n vieren als enige passagiers in een bommenwerper. Het is daarbij overigens frappant dat in de brieven uit die periode op geen enkel moment een terugkeer naar Nederland wordt overwogen. De plicht roept! In die zin is Oet niet veranderd, er heeft geen pijnlijke ‘her-oriëntatie’ plaatsgevonden zoals bij Haasse. Maar ze is duidelijk óók volwassener, sterker geworden, zelfbewuster, onafhankelijker ook, want ze heeft ‘in het kamp met andere vrouwen zonder haar man leren overleven’.

Persoonlijke groei
‘De brief is vluchtiger dan het boek,’ schrijft Antoine Bodar ergens in zijn Romeinse brieven, ‘simpeler van opbouw, vrijer in mededeling, losser van gedachtegang.’ Bodar heeft hier vermoedelijk gelijk, maar je kunt je afvragen of dit niet wezenlijk verandert als brieven worden gedrukt, uitgegeven, bij elkaar gezet in een boek en zo een heel ander effect sorteren. Vluchtig is het dan sowieso niet meer. Daarvoor in de plaats komt er samenhang, patronen worden zichtbaar, een zekere complexiteit tekent zich af. Wat het meest opvalt tijdens de lectuur van beide brievenboeken is dat daaruit een beeld oprijst van twee opmerkelijk sterke, strijdbare vrouwen, die zich elk op hun eigen manier staande houden in vaak extreme omstandigheden. Ze geven inzicht in de persoonlijke groei van elk van beiden, zo verschillend van aanleg en achtergrond, gedurende een bewogen periode in de geschiedenis van Nederland en Indonesië.
Het brievenboek van Hella Haasse is daarbij fragmentarisch, heterogeen, en kent nogal wat hiaten: het bestaat uit slechts 34 brieven, kaarten en telegrammen, aan zowel ouders in Indië/Indonesië of Australië als aan schoonouders in Nederland. Bovendien lijkt de schaduw van de vorig jaar ook bij Querido verschenen biografie van Aleid Truijens nogal eens over deze uitgave te vallen, bijvoorbeeld als het gaat over Haasses ‘doorspelen in de oorlog’ en we voor ‘een genuanceerde uiteenzetting’ daarover naar die biografie worden verwezen. Daar zullen dan wellicht ook de wederwaardigheden van Hella’s broer Wim in worden behandeld: die woonde volgens de bezorgster in 1943 weliswaar met vrouw en kind in Australië, maar, zo wordt gesuggereerd, hij was in 1945 ook ‘gelegerd bij de mariniersopleiding in België’. Van daaruit zoekt en vindt hij Hella dan in Nederland en vertrekt hij spoorslags weer naar Indonesië om hun ouders te zoeken. Dat is allemaal nogal raadselachtig, maar er wordt niets uitgelegd.
Hoewel elke brief, briefkaart of kattebelletje in dit boek wordt voorzien van een toelichting, blijft de lezer wel vaker met vraagtekens zitten. Bijvoorbeeld met betrekking tot een frase als ‘Mams in het Makassar-kamp’ waar Hella het over heeft, staat wel in de toelichting dat het hier gaat om ‘Kampong Makassar’, maar het zou voor een beter begrip van de situatie handig zijn geweest om te vermelden dat dat kamp nabij de hoofdstad lag. En het schip genaamd ‘Piet Hein’, waarvan een bemanningslid in oktober 1945 een brief van Hella meekrijgt, is niet ‘onbekend’, zoals De Groot beweert. Een minuutje googelen laat zien dat het hier de Britse torpedobootjager HMS Serapis betreft, die begin oktober als Hr. Ms. Piet Hein in Nederlandse dienst komt en meteen naar Indonesië wordt gestuurd. Probleem opgelost. Even onnauwkeurig zijn bepaalde opmerkingen in de ‘Tijdlijn’ achter in het boek, zoals ‘20 september 1944 Eindhoven bevrijd, zuiden van Nederland later in het jaar’, of ‘17 augustus 1945 Republiek Indonesië uitgeroepen, start politionele acties’. Dat klopt allebei niet. Iets dergelijks is het geval met toelichtingen op taalkwesties: ‘perkara’ is niet ‘Indonesisch voor “geschil”’, maar moet eerder als ‘kwestie’ of ‘zaak’ worden vertaald; ‘piekerans’ is geen Indonesisch, zoals de bezorgster denkt, maar Petjoh (bovendien wordt Haasse slordig geciteerd, want die spelt het als ‘piekierans’); en ‘tampat’ kan wel als ‘Maleis’ worden aangeduid, maar het betekent dan in geen geval ‘slaapplaats’ (dat zou wel weer kunnen in het Petjoh). Onwillekeurig ontstaat zo de indruk van een haastklus, waarbij eerder commerciële dan documentaire motieven een rol hebben gespeeld: de brievenuitgave zal de biografie meetrekken, en andersom. Paradoxaal genoeg wordt dat idee versterkt doordat het boek niet minder dan zeventien bladzijden facsimile’s van Haasses brieven en andere handschriften bevat, naast vijftien pagina’s foto’s uit het familiealbum: samen goed voor ruim één vijfde van het boek. Het ziet er interessant uit, zeker voor Haasse-adepten, maar lijkt voornamelijk toch opvulsel te zijn.
Het brievenboek van Oet Schulte Nordholt Zielhuis is homogener: één lange stroom van 156 brieven uit Indië/Indonesië, die, behalve tijdens oorlog en internering, ‘met ijzeren regelmaat’ (zowat om de twaalf dagen) aan dezelfde persoon worden gestuurd. De bezorger van het boek is daarbij niet over één nacht ijs gegaan. In een uitvoerige inleiding wordt deze vrij unieke verzameling ingebed in een groter historisch en historiografisch verband. Niet alleen laten deze brieven ‘op de meest directe wijze zien hoe cruciaal de rol van de vrouwen is die in de schaduw van het Binnenlands Bestuur in Indië werken’, ze zijn bouwstenen voor een sociale geschiedenis oftewel voor een ‘antropologie van het kolonialisme’ die, toen het boek zo’n vijfentwintig jaar geleden verscheen, nog van de grond moest komen. En steeds als Oet met haar gezin in een andere plaats terechtkomt, worden de nieuwe omstandigheden zodanig van context voorzien dat de daaruit verstuurde brieven zonder moeite kunnen worden gelezen.
Overigens is het lezen van deze brieven bepaald geen straf, integendeel. Van Hella Haasse, met haar andere intellectuele bagage en begaafdheid, mogen we verwachten dat haar brieven zeer leesbaar zijn. Maar Oet Schulte Nordholt-Zielhuis was zeker ook een epistolair talent, wier brieven zich nog steeds met genoegen laten lezen. ‘Jammer, jammer, dat ik vroeger geen opleiding kon krijgen,’ schrijft ze op 20 april 1938, als ze steeds in gebreke moet blijven tegenover gasten die Duits of Engels spreken – een verzuchting als een echo van Hella Haasses bittere klacht over de beperkingen die haar worden opgelegd in een patriarchale samenleving. Toch hoeft Oet zich nergens voor te schamen. De zoon heeft met dit boek een monument voor zijn moeder opgericht en haar correspondentie voorbeeldig bezorgd. Maar het zijn haar brieven die ’t ’m doen en het belang van dit boek is, uiteindelijk, haar verdienste.


Hella S. Haasse, Ik stuur deze brief maar op goed geluk weg; Brieven 1939-1950. Samengesteld en bezorgd door Patricia de Groot. Amsterdam 2023, Querido’s Uitgeverij.
Henk Schulte-Nordholt, Het dagelijkse leven in Indië 1937-1947; Brieven van O. Schulte Nordholt-Zielhuis. Ingeleid en samengesteld door Henk Schulte Nordholt. Zutphen 1999, Walburg Pers.
 
Share our website