De Doorsons

door Michiel van Kempen

‘Mijn interesse voor mijn familie is gevoed door onze drie voormoeders. Mijn overgrootmoeder Constantia Augustina Doorson, de marktvrouw, mijn grootmoeder Paulina Magdalena Wijks, de wasvrouw, en haar dochter, mijn moeder, Annette Josephine-Wilson, de naaister, matriarchen uit drie generaties. De Doorson-Wijks-familie.’
Met deze krachtige opening begint Roline Redmond haar brede familiegeschiedenis De Doorsons. Op zoek naar een Afro-Amerikaanse slavenfamilie in het Caribisch gebied. Drie monumentale vrouwen worden direct aan de lezer voorgesteld en je maakt mee hoe ze tot leven komen in Redmonds boek. Je ziet hoe ze ploeteren om van hun kostgrondje tomaten en boulanger naar de markt te brengen, je ziet ze in de weer met gomma en strijkijzer, je ziet hoe ze met kritisch oog kijken naar hun kroost dat zich kleedt om naar school te gaan, de eerste trede tot de weg omhoog, met alle kracht wég uit een verleden getekend door slavernij. En met die opening zet de schrijfster tegelijkertijd zichzelf in een lange lijn, de traditie van mensen die ooit hun geheugen moesten trainen om hun familiegeschiedenis en eigenwaarde langs mondelinge weg door te geven, tot die nu in een kloek en geweldig geschreven boek zijn gestold, vastgelegd om nooit meer te verdwijnen. Mission accomplished.
Heel die kronkelende zoektocht maakt de lezer mee, vanaf het vertrekpunt: de opdracht die Redmonds moeder haar meegaf om de familiegeschiedenis te boek te stellen, tot aan het eindpunt, de tweede opdracht van haar moeder: het organiseren van een famiriman banya, een bijeenkomst van de ruime familieclan waar allen langs rituele weg proberen tot harmonie te komen met het verleden, waar de gestorvenen hun stem krijgen en de hebi’s, de zwarigheden die worden meegetorst vanuit een deels gewelddadig en afgedwongen verleden, worden weggewassen. Die banya zou er na heel veel omwegen uiteindelijk wel komen, maar dan toch meer in de vorm van een moderne familiereünie, bang als teveel familieleden waren van winti-dinges, van afgoderij.

Hoeders van de historie
Cultureel antropologe Roline Redmond is niet bang om een verhaal te vertellen dat twee eeuwen omspant en dat terug in de tijd uitwaaiert van Suriname naar Afrika, van Guyana naar de VS, van Curaçao naar Barbados en naar nog zoveel landen meer. En naar Nederland natuurlijk, waar zoveel telgen van de familie, inclusief de schrijfster zelf, terecht zijn gekomen in de 20e eeuw. En waar zich ook een van de eerste wonderlijke ontmoetingen afspeelde, die van de auteur met Léon Dessé, verre nazaat van de eigenaren van de katoenplantage Sarah in het Surinaamse district Coronie – samen met de plantage Leasowes de belangrijkste historische plek waar zich de voorgeschiedenis van deze slavenfamilie afspeelde.
Redmond geeft dus punt en contrapunt: de geschiedenis van meesters èn slaven en hoe het hen tot ver na de afschaffing van de slavernij verging. Juist ook dat leven van ná 1863/1873 in Paramaribo en op de plantages wordt kleurrijk in beeld gebracht in de verhalen van drie mensen die Redmond de ‘hoeders van de historie’ noemt, de bigisma, de wijze ouden die ons zoveel te vertellen hebben. En zo zie je Roline Redmond op bezoek gaan bij Heinrich Helstone, de man die veel heeft bijgedragen aan het ontsluiten van de namen in de slavenregisters, en die haar aanvankelijk chagrijnig de deur wijst, maar die bij een volgend bezoek niet te remmen is in zijn verteldrift: ‘Luister! Deze vrouw, je lúistert niet, laat mij vertellen!’
Dan is er Esselien Gummels, dochter van een plantageadministrateur, ‘tante Es’, 96 al, van wie de auteur hoopt meer te horen over het joodse, of althans het niet-zwarte leven rond de eeuwwisseling. Kijk hoe Redmond haar neerzet met de accuratesse van iemand die weet hoe een samenleving door kleur bepaald wordt: ‘Ik werp een steelse blik op de vrouw met haar pagekopje en Sien-kapsel en denk: dit is wat ze vroeger een quarteroon zouden noemen, een licht uitgevallen kind wiens grootvader of grootmoeder negroïde trekken had.’ Van tante Es horen we hoe een fabriek werd gerund, dat de arbeiders uit Guyana of Java kwamen, wanneer de stad gasverlichting kreeg, hoe aan de eetcultuur vorm werd gegeven. En ze vertelt dat ook de rijkere mensen nog geen stromend water hadden en hun behoefte deden in een koemakhoisie, een gemakhuisje.
En dan is er de derde ‘beroepsherinneraar’ Edmund Vriesde, oudoom van de schrijfster, die zelf zijn herinneringen boekstaafde in Mijn levensverhaal (2003) – een interessant boek, dat het echter in de verste verte niet haalt bij het nu verschenen boek van zijn achternicht. Het mooie van deze kleurrijke vissersfiguur is dat hij in de uitgebreide familie de reputatie had om een flinke scheve schaats gereden te hebben (om het met een weinig Surinaamse uitdrukking te zeggen). Zo is de familie ook sociaal gesproken in de volle breedte vertegenwoordigd.

Boeboelaas en loudtalking
Het mooie van Redmond is dat ze de lezer voortdurend meeneemt in haar denken. Ze ondervraagt het materiaal dat ze ontdekt, ze expliciteert de stappen van haar onderzoek en elke ontmoeting met een van de vele nazaten roept direct nieuwe nieuwsgierigheid op, zodat er altijd een goede suspense aanwezig blijft. Ze is ook niet bang om zelf vast te stellen dat haar moderne ideeën soms botsen met die van mensen uit de oudere generaties. Alles wat ze observeert, keert ze binnenstebuiten met een scherp oog voor details die gemakkelijk over het hoofd kunnen worden gezien, maar die wel zeer betekenisvol zijn: onuitgesproken lichaamstaal, een oogopslag, een zinswending, een ironisch vervangwoord (Sint Nicolaas die ‘boeboelaas’ wordt genoemd, duivel), de roasting (het elkaar goedmoedig op de hak nemen, dat weinig van doen heeft met de opgefokte tv-shows van zogenaamd Bekende Lieden). Redmond wijst op de naamgeving van voorwerpen en mensen en het belang van het specificeren van een persoon binnen een cultuur die geen geschreven stamboom kende. Zij licht ook de toon van spreken toe, zoals de loudtalking: de stemverheffing om autonomie uit te stralen, of om een boodschap door te geven aan iemand anders dan de direct aangesprokene – vaak van buitenaf opgevat als onbeleefdheid of agressie. Redmond legt dit allemaal uit in het hoofdstuk ‘Vragen, vondsten en antwoorden’ dat als inleiding op de Surinaamse cultuur uitstekend dienst kan doen.

Omgeploegd
Het relaas van Redmond is in sterke mate de neerslag van de transitie van oraal materiaal in geschreven materiaal. Dan schuiven er bijna onvermijdelijk ook ongerechtigheden in de verhalen. Zo moet Cor Dubelaar op p. 211 Cees Dubelaar zijn. Ook wordt de mythe van de wrede meesteresse Susanna Duplessis maar weer eens opgevoerd (p. 255), terwijl die door Hilde Neus in de studie Susanna du Plessis uit 2003 toch al lang ontkracht is als een fabricatie van Susanna’s echtgenoot. Ook het cliché van de Nederlandse planters als de meest hardvochtige is in verschillende studies, zoals die van Catsburg over Haïti (2019), allang onderuit gehaald.
Het valt sowieso op dat een boek dat duidelijk op wetenschappelijke leest geschoeid wil zijn, belangrijke hiaten heeft in de bibliografie. De Evangelische Broedergemeente en de Rooms-Katholieke Kerk in Suriname spelen belangrijke rollen, maar de standaardgeschiedschrijvingen van Maria Lenders, resp. Joop Vernooij zijn de auteur blijkbaar niet bekend. En terwijl er zoveel werk is gemaakt van het beschrijven van het leven op de plantages en in de districten in de periode 1873-1950 ontbreken ook de zeer leesbare contemporaine bronnen als die van E.J. Bartelink, J.G. Spalburg, Jacq. Samuels, Thomas Waller en M.Th. Hijlaard. Ten slotte is het ook jammer dat er niet iemand is gevraagd om de vele slordigheden en inconsequenties in de schrijfwijze van het Sranantongo eruit te halen.
Maar ach, het zijn kleine aanmerkingen op een geweldig boek. Het zoeken naar familiegeschiedenissen in de voormalige koloniën mag zich de laatste jaren in een grote belangstelling verheugen. Resultaat is het grondig omspitten van de historie die maar zeer lapidair bekend was en nauwelijks postkoloniaal geduid. Het beeld van Nederlands-Indië is compleet aan het kantelen; de slavernij in de Oost over het hoofd zien, is nu ondenkbaar geworden. In familieverband verkreeg de njai als een soort ‘oermoeder’ een positie die enkele decennia geleden totaal ondenkbaar was. En het genre van de Indische familiegeschiedenis bloeit met boeken van Anneloes Timmerije, Philip Dröge, Jan Brokken en tal van anderen.
In de West is de aandacht voor alles wat met slavernij te maken heeft exponentieel gegroeid. Opmerkelijk is ook de recente reeks van Hindostaanse familiegeschiedenissen van bijvoorbeeld Tjait Ganga, K.R. Sing, Ruud Chander, Shardanand Harinandan Singh, Ruben Gowricharn, of de lange reeks memoires op Caraïbisch Uitzicht van Brispath Mahabier. Over Afro-Surinaamse families zijn er vooral in de genealogische hoek wel publicaties verschenen. Maar een geschiedenis van verschillende geslachten die zo breed is opgezet als die van Roline Redmond was er niet. Als een moderne griot, gewapend met het analytisch instrumentarium van de antropoloog en de historicus, heeft zij twee eeuwen complexe familiegeschiedenis blootgelegd. Zij is daar als geen ander in geslaagd vanwege haar magnifieke pen – of het haar doorgegeven vertellerstalent, het is maar hoe je het bekijkt.

Roline Redmond, De Doorsons. Op zoek naar een Afro-Amerikaanse slavenfamilie in het Caribisch gebied. Het geslacht Doorson: tweehonderd jaar leven en overleven, De Arbeiderspers, 2021. Het boek telt 423 pagina’s, met kaartjes, foto’s in zwart-wit en kleur en stambomen van de familie. Een register ontbreekt helaas.

 
Share our website