Doofpotdiscussie


door Linde Lammers

Precies een maand na de presentatie van het onderzoek getiteld Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië, 1945-1950
(ODGOI) van het NIOD, KITLV en NIMH werd er in De Balie in Amsterdam op 17 maart 2022 een debatavond georganiseerd met de titel Wat de Indische doofpot zegt over Nederland. Naar aanleiding van het zojuist verschenen boek De Indische doofpot. Waarom Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië nooit zijn vervolgd van Maurice Swirc, ging De Balie-directeur Yoeri Albrecht in gesprek met een panel over de vraag waarom Nederlandse oorlogsmisdaden begaan in Indonesië tussen 1945 en 1949 nooit zijn vervolgd en wat dit zegt over de Nederlandse rechtsstaat en omgang met de geschiedenis. Tijdens dit gesprek werd er onder andere gereflecteerd op de betekenis van het ODGOI-onderzoek in deze context. Het panel bestond, naast Maurice Swirc, uit de activisten Jeffry Pondaag (voorzitter Stichting Comité Nederlandse Ereschulden, KUKB) en Francisca Pattipilohy (getuige van de koloniale, Japanse en Republikeinse tijd in Indonesië), advocaat Veeru Mewa, historica en journalist Anne-Lot Hoek (auteur van het eveneens recent verschenen De strijd om Bali) en schrijver en opiniemaker Lara Nuberg.


Doofpotpraktijken
In aanloop naar de avond keek ik uit naar een interessante discussie waarin zou worden ingegaan op de betekenis van recente onderzoeken naar de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog voor de omgang met deze geschiedenis in Nederland. Helaas leken enkele panelleden er vooral op uit te zijn te suggereren dat de doofpotpraktijken van decennia geleden nog altijd spelen. Door deze suggestie werd aan de waarde van recente onderzoeken afgedaan en raakten de vele goede punten die deze avond ook werden gemaakt voor mij helaas ondergesneeuwd. Dit stuk vormt nadrukkelijk geen weergave van de hele avond, maar vooral een reflectie op de delen die mijns inziens  correctie behoefden.
Maurice Swirc opende de avond door zijn boek kort toe te lichten en zijn onderzoek te plaatsen in een breder historisch overzicht van de Nederlandse verhouding tot deze oorlog. Hij stelde zich in zijn inleiding zeer empathisch op en liet merken zich bewust te zijn van het feit dat het onderwerp van de avondvoor velen niet slechts ‘een theoretische aangelegenheid betreft, maar verbonden is met hun persoonlijke levensverhaal’. Daarnaast dankte hij Pondaag omdat onder andere dankzij door hem geëntameerde rechtszaken met betrekking tot standrechtelijke executies in Rawagede en op Sulawesi dit onderwerp op de ‘parlementaire agenda is gekomen’ en er ook een publiek debat over wordt gevoerd; ‘Dat lijkt misschien vanzelfsprekend nu, maar dat is het zeker niet.’
De conclusie van Swircs onderzoek is dat het een bewust politiek besluit is geweest om de oorlogsmisdaden begaan door Nederlanders in Indonesië nooit te vervolgen en zelfs vervolging door anderen juridisch onmogelijk te maken. Dit illustreerde Swirc treffend door in te gaan op de complexe constructie van de verjaringswet uit 1971 waardoor oorlogsmisdaden nooit zouden verjaren, behálve die begaan door Nederland in Indonesië tussen 1945 en 1949. Swircs onderzoek is waardevol. Het laat vanuit een juridisch-historische invalshoek zien hoe er is omgegaan met de oorlogsmisdaden, een praktijk die terecht als ‘doofpot’ bestempeld kan worden.
Helaas deed Swirc vervolgens af aan zijn heldere analyse door te suggereren dat er bij het ODGOI-onderzoek nog steeds sprake was van een soort doofpot. In een uiteenzetting over het feit dat bepaalde woorden lang taboe waren geweest, zoals het woord ‘oorlog’ – men sprak tot een paar jaar geleden eufemistisch van ‘politionele acties’ – en het woord ‘oorlogsmisdaden’, stelde Swirc dat ‘zelfs nu in 2022 de onderzoekers van het NIOD, het KILTV en het NIMH vonden dat de term oorlogsmisdaden ongepast en de term extreem geweld geschikter is’. Hiermee suggereerde hij dat er ook bij dit recente onderzoek nog sprake was van een taboe op het woord ‘oorlogsmisdaden’. Swirc liet hierbij echter na te vermelden wat de door de onderzoekers helder onderbouwde afweging was geweest om voor ‘extreem geweld’ te kiezen als overkoepelende term bij de afbakening van hun onderzoeksveld.



Oorlogsmisdaden vs. extreem geweld
Tijdens de presentatie van het onderzoek op 17 februari werd uitgelegd wat ook in het overzichtswerk Over de grens. Nederlands extreem geweld in de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog aan de orde komt: dat de onderzoekers ervoor hebben gekozen het overkoepelende begrip ‘extreem geweld’ te hanteren. Hierdoor was er binnen het onderzoek ruimte om de algehele structuur van extreem geweld gedurende de oorlog te analyseren en dus verder te kijken dan geweld dat juridisch gezien als oorlogsmisdaad kan worden gekwalificeerd. Het gebruiken van het begrip ‘oorlogsmisdaden’ is bovendien ingewikkeld vanwege de veranderingen die in die periode gaande waren met betrekking tot het oorlogsrecht: het zou dus anachronistisch zijn om dit begrip consequent te gebruiken.
Met ‘extreem geweld’ wordt niet alleen geweld tegen burgers (m/v; ook verkrachting is onderzocht) of gevangengenomen militairen bedoeld, maar ook extreme vormen van geweld binnen reguliere gevechtsacties, zoals de inzet van mitrailleurs tegen een tegenstander die slechts bewapend is met bijvoorbeeld een bamboespeer. Algemene en beladen kwalificaties zoals ‘oorlogsmisdaden’ worden, aldus de onderzoekers, alleen gebruikt bij nadere uitleg omdat dit soort termen ‘weliswaar de intuïtieve betekenis van onaanvaardbaarheid in zich dragen, maar tegelijk verre van eenduidig zijn, omdat ze in verband kunnen worden gebracht met een breed scala van juridische, politieke en morele normen, deels vastgelegd in nationale en internationale wetten en verdragen, die op hun beurt weer aan allerlei interpretaties onderhevig zijn en zijn geweest’ (uit Over de grens, blz. 445).
De stelling van Swirc dat de onderzoekers de term ‘extreem geweld’ geschikter achtten dan ‘oorlogsmisdaden’ heeft dus in feite enkel betrekking op de overkoepelende term en die was van belang voor de reikwijdte van het onderzoek, dat daardoor een heel wat reëler, completer beeld heeft kunnen scheppen van het geweld dat is begaan. In de persconferentie van 17 februari benadrukte Gert Oostindie na vragen van de pers dan ook dat er onder ‘extreem geweld’ ook evident oorlogsmisdaden vielen. Er is dus geen sprake van het bewust niet gebruiken van de term oorlogsmisdaden omdat hier een taboe op zou rusten. Deze uitleg liet Swirc echter achterwege. Zijn selectieve aanpak bleek een voorbode van hoe er in de rest van de discussie werd gereflecteerd op dit waardevolle onderzoek.
Ook tijdens het gesprek met de rest van het panel over het gebruik van de term ‘oorlogsmisdaden’ in het ODGOI-onderzoek werd geen enkele keer echt ingegaan op de onderbouwing die de onderzoekers hadden gegeven. Gesuggereerd werd dat de onderzoekers de term bewust hadden vermeden vanwege politieke en juridische implicaties.
Daarnaast werd ook de onafhankelijkheid van het onderzoek in twijfel getrokken. Zo stelde moderator Albrecht de vraag of het onderzoek wel zo onafhankelijk was geweest en of het toch niet eigenlijk ‘door de Tweede Kamer was besteld, in zekere zin’. Hiermee ging hij voorbij aan het feit dat de drie instituten in 2012 al een aanvraag hadden gedaan voor het onderzoek en dat regering pas in 2016 besloot geld vrij te maken en als medefinancier op te treden. Daarbij kregen alleen Pondaag en Pattipilohy de kans om te reageren op de suggestieve vraag van Albrecht ‘hoe waarschijnlijk het was dat dit onderzoek onafhankelijk was uitgevoerd’. Op dat moment zat Anne-Lot Hoek, het enige panellid dat zelf betrokken was geweest bij het onderzoek*, nog niet aan tafel. Dit resulteerde erin dat vooral Pondaag een hoge toon kon aanslaan over de vooringenomenheid van het onderzoek en het feit dat het ‘natuurlijk niet onafhankelijk’ kon zijn, zonder dat daarbij tegengeluid werd geboden. Het was te verwachten dat zowel Pondaag als Pattipilohy negatief tegenover het onderzoek zou staan: al in 2017 schreven zij een open brief aan de regering waarin ze hun bezwaren ten aanzien van het onderzoek uitten. Volgens Pondaag was er in het onderzoek bewust sprake van verdoezelen, omdat ‘Nederland niet aan de wereld wil laten zien dat ze dader zijn’. Het was dus niet verrassend dat Pondaag zonder enige nuance zijn ideeën uitte over het onderzoek. Kwalijk was wel dat er door de rest van de tafelgasten op dat moment (Anne-Lot Hoek en Lara Nuberg schoven pas later aan) geen weerwoord werd gegeven, sterker nog, dat deze retoriek alleen maar werd aangemoedigd door uitingen van Swirc en Albrecht. Terwijl Albrecht als leider van een vooraanstaand debatcentrum in de eerste plaats de zuiverheid van de discussie zou moeten bewaken, en Swirc elke indruk had moeten vermijden de ‘concurrent’ zwart te maken – de zaken waarmee hij zich heeft beziggehouden, komen ook in ODGOI uitgebreid aan de orde.
Al luisterend naar het gesprek kreeg ik niet het idee dat de panelleden daadwerkelijk hadden geluisterd naar de presentatie van de onderzoekers op 17 februari of de moeite hadden genomen het overzichtswerk Over de grens te lezen. Wie dat wel had gedaan, zou namelijk geen suggestieve vragen hoeven te stellen over de onafhankelijkheid van het onderzoek of feitelijk onjuiste uitspraken te doen, zoals Albrecht deed, namelijk dat het woord ‘oorlogsmisdaden’ helemaal niet voorkomt in ‘het rapport’, zoals steevast naar het boek Over de grens werd verwezen. Door deze woordkeuze werd enkel bijgedragen aan wat de genoemde panelleden graag leken te willen suggereren: dat het onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van en in overeenstemming met een overheid die er een doofpotbeleid op nahoudt. De pijnlijke inhoud van de boekenreeks die uit het onderzoek voortkomt, weerspreekt dat – en dan zijn er nog heel wat delen niet verschenen, waaronder die over de beruchte inlichtingendienst en de inzet van zwaar militair materieel. Daarbij wordt de verantwoordelijkheid voor de ontsporingen ondubbelzinnig bij de militaire en politieke voormannen gelegd – de overheid wordt geenszins gespaard. Toen ik in de vragenronde wees op de recente, integere verantwoording van het ODGOI-onderzoeksteam, werd mijn betoog door Pondaag afgedaan als ‘onzin’.



Zorgvuldig onderzoek
Natuurlijk kun je kritisch zijn op de onderzoekers en stellen dat ze tijdens de presentatie van 17 februari meer nadruk hadden moeten leggen op het feit dat Nederland oorlogsmisdaden heeft begaan, alleen al omwille van de lading van het woord en de erkenning van de ernst van het gepleegde geweld die hieruit spreekt. En het is op zijn minst curieus te noemen dat Frank van Vree in het VPRO-radioprogramma OVT op zondag 20 maart bekende dat ze niet hadden verwacht dat er zoveel belang zou worden gehecht aan het woord ‘oorlogsmisdaden’. Je zou zeggen dat ze in al die gesprekken die over deze woordkeuze gevoerd zijn ook wel even vooruit hadden geblikt naar de mogelijke reactie op de presentatie van hun onderzoeksresultaten. Dit doet echter niks af aan de helder onderbouwde en legitieme keuze van de onderzoekers voor de overkoepelende term ‘extreem geweld’. Stellen dat de onderzoekers bewust om politieke en juridische redenen wegbleven van de term oorlogsmisdaden is dan ook niet houdbaar.
Dat deze suggestie werd gewekt is kwalijk, maar wel tekenend voor het verloop van dit deel van de avond waarin een in potentie zeer interessante inhoudelijke discussie werd gesmoord in vooringenomen saamhorigheid en er geen ruimte meer was voor nuance. De bespreking van het ODGOI-onderzoek had een interessant gesprek kunnen worden over wat dit onderzoek ons heeft opgeleverd en wat het betekent dat het door de regering is gesubsidieerd. Dat had wellicht een mooi contrast kunnen vormen met de doofpotpraktijken die Swirc in zijn boek beschrijft. Die historische doofpot dateert van decennia geleden en inmiddels zijn er veel stappen gemaakt, ook door de regering, in de vorm van reparaties en excuses en dus ook de co-financiering van het ODGOI-onderzoek. Vanzelfsprekend kan het oorlogsleed hiermee nooit gerepareerd worden en moeten er nog verdere stappen worden gezet. Echter, de niet onderbouwde suggestie dat er ook nu nog sprake is van een historische doofpot is, gezien de inhoud van het ODGOI-onderzoek, niet houdbaar en neigt naar stemmingmakerij. De samenstelling van het gezelschap leek bij voorbaat in dienst te staan van dat doel; waarom zat geen van de tientallen ODGOI-onderzoekers aan tafel?

Waardevolle punten
Voor mij zorgde de vooringenomenheid bij de bespreking van het ODGOI-onderzoek er helaas voor dat er werd afgedaan aan de ook vele goede punten die gedurende de avond door de verschillende panelleden werden gemaakt. Een voorbeeld van een hier niet uitvoerig besproken, maar door ondergetekende wel gewaardeerd deel van de avond, vormde het gesprek dat Francisca Pattipilohy, Anne-Lot Hoek en Lara Nuberg in de tweede helft voerden. Hierin reflecteerden zij onder andere op de betekenis van de – zeer snel gemaakte – excuses van Rutte, de betekenis van dit onderzoek en de excuses voor het Nederlands zelfbeeld, en wat er nu na de excuses nog kan en moet gebeuren. Hierbij ging het andere over vraagstukken zoals verdere financiële reparaties, erkenning van de datum van de Indonesische onafhankelijkheid op 17 augustus 1945 – in plaats van wat het nu vanuit officieel Nederlands perspectief nog is, 27 december 1949 –, de teruggave van roofkunst en verbreding van het debat, waarbij ook aandacht is voor de gewelddadige koloniale geschiedenis van voor 1945.**
Voor de geïnteresseerde: het hele gesprek is terug te kijken op de website van De Balie. En wie zich in dit onderwerp wil verdiepen, kan ik zeker aanraden om het overzichtswerk Over de grens te lezen en natuurlijk ook De Indische doofpot. Swircs boek vormt een waardevolle bijdrage aan de geschiedschrijving over deze periode en het is daarom jammer dat de schrijver tijdens deze avond de nuance uit het oog verloor. Zelf kijk ik in de context van het onderwerp van deze debatavond nog uit naar de najaar 2022 te verschijnen publicatie van het ODGOI-onderzoek getiteld Talen van geweld. Stilte, informatie en misleiding in de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog, 1945-1949. In dit deelonderzoek focussen Remco Raben en Peter Romijn zich op de manier waarop politici en bestuurders in Nederland en Indonesië zijn omgegaan met het grootschalige geweld. Hierbij vragen ze zich af ‘wat de bestuurders wisten over de aard van het optreden van de eigen en vijandelijke troepen en hoe het kwam dat onderzoek naar schandalen vastliep of dat de uitkomsten voor het publiek verborgen bleven’. In feite ook een analyse van de werking van de doofpot, op alle betrokken lagen. Daarnaast beschrijft Meindert van der Kaai in de al verschenen ODGOI-publicatie Een kwaad geweten. De worsteling met de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog vanaf 1950 de nasleep van de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog, waarin hij kenschetst ‘hoe de politiek, journalisten, historici en geschiedenisdocenten worstelden met de gewelddadig verlopen dekolonisatie van Indonesië’. Kortom, nog meer interessante studies die ons inzicht verschaffen in de omgang met dit tot zeer recent toch moeilijk ‘herinnerbare’ verleden.


*Anne-Lot Hoek gaf in de vragenronde zelf aan maar tot 2019 bij het onderzoek betrokken te zijn geweest en geen deel te hebben genomen aan de discussie rondom de keuze voor ‘extreem geweld’ als overkoepelende term.
**De wetenschappelijke ‘rapportage’ hierover ligt al klaar, in de vorm van Krijgsgeweld en kolonie (Boom, 2021), een groepsproject van het NIMH onder leiding van militair historica Petra Groen.

Bij de foto, genomen door Linde Lammers: het bewuste debat in De Balie, Amsterdam, 17 maart 2022. Op het scherm de souvereiniteitsoverdracht in Amsterdam, 1949, met v.l.n.r. sultan Hamid II van Pontianak/Max Alkadrie, Hatta, Juliana en Drees, aan tafel v.l.n.r. Mewa, Albrecht, Pondaag (op de rug gezien), Swirc en Pattipilohy.

 
Share our website