De literatuur van Surinaamse Javanen

Javaans-Surinaamse contractanten, circa 1900

Jasmijn, eelt en de filsafat van eigenwaarde
De literatuur van Surinaamse Javanen

door Michiel van Kempen

April 1987. Ik rijd met Johan Sarmo achter Lelydorp op de Zwampweg. Het is, zoals dat in Suriname gezegd wordt, ‘brekfest’, dat wil zeggen zo rond de klok van twaalf en ik rijd zo hard mogelijk opdat de wind die door de open portierramen naar binnen waait, de hitte zal verdrijven. Achter ons een grote stofwolk. Het witte zand van de weg doet pijn aan onze ogen. We zijn onderweg naar pak Slamet Modiwirjo, die bijna helemaal aan het eind van de weg woont, vanaf de verharde weg – het Pad van Wanica – zeker een kilometer of zes naar binnen. Johan is hier thuis, we passeren zijn geboortehuis. Hij kent elke familie die hier woont – alle Javanen met een enkele creool of hindostaan ertussen. Hij zwaait verschillende malen naar mensen die in de schaduw van hun huis zitten. Even voor de weg in het groen eindigt, deels zwamp, deels landbouwgrond, staat rechts een laag huis met verschillende bouwsels erachter. Het is er doodstil, het netjes aangeharkte erf is verlaten, de deuren zijn dicht. Om ons heen de geur van verse aarde, hooi en – Johan wijst naar een bloem – melati, jasmijn. Op het roepen van Johan komt geen reactie.
‘Misschien is hij aan ’t bidden,’ zegt Johan. ‘Het is Pasa, de Ramadan, vasten- en bidtijd voor de moslims.’ En hij gebaart naar een kleine bidruimte, in steen opgetrokken, een stukje van het huis af. We besluiten de weg een honderd meter terug te rijden. Daar staat een huis met een tent, dat is: een groot afdak van golfplaten met daaronder houten tafels en klapstoelen. In het weekend zal er een feest gevierd worden en pak Slamet Modiwirjo vervult daarbij een belangrijke rol. Hij is sneldichter en bovendien geestelijk leidsman. De combinatie van die faculteiten maakt hem tot een veelgevraagd ceremoniemeester bij huwelijks- en besnijdenisfeesten. Elke belangrijke gebeurtenis voorziet hij van commentaar dat exact gesneden is op de maat van die ene gelegenheid. In 1983 brachten Johan Sarmo en Hein Vruggink een bundel gedichten van hem uit die zij op de band hadden opgenomen en getranscribeerd: Panglipur ati (Vertroosting), de eerste dichtbundel in het Surinaams-Javaans.



Surinaams-Javaans
Als je de gemiddelde Surinamer zou vragen naar wat de Javanen hebben bijgedragen aan de Surinaamse cultuur, dan is zal het antwoord tien tegen één luiden: de saoto-soep en na enig dralen ook nog: de djaran kepang, de rituele paardendans, die gepaard gaat met veel spektakel, het in trance raken van de dansers en daarbij behorende buitengewone gedragingen als het imiteren van apen en het eten van glas en rauwe padi. Ik vrees dat als je de gemiddelde Surinaamse Javaan dezelfde vraag zou stellen het antwoord niet veel anders zou luiden. Vooral de jongere Javaan, het geürbaniseerde volkje dat voornamelijk geobsedeerd is door het eigen mobieltje, evengoed in Suriname als in Nederland, staat ver af van de erotische dans tayup, het volkstoneel van de andé andé lumut of het schimmenspel van de wayang. Het Surinaams-Javaans, die eigen variant van het in Indonesië gesproken Javaans, is al bijna een oudemensentaal geworden. Het door Hein Vruggink en Johan Sarmo in 2001 uitgebrachte Surinaams-Javaans woordenboek was een inventarisatie van een eeuw migrantentaal, maar daarmee ook bijna het testament van het Surinaams-Javaans.
Toen 94 Javaanse mannen en vrouwen op 9 augustus 1890 het dek van de Prins Willem II verlieten en in Paramaribo voet aan wal zetten, vormden zij de voorboden van de brengers van een uniek stuk cultuur in Zuid-Amerika. De immigratie van Javaanse contractarbeiders die werden tewerkgesteld op suiker- en koffieplantages zou tot 1939 duren en in die periode kwamen 32.620 Javanen naar Suriname. Ruim een vijfde van hen zou remigreren. Vijftig jaar na het laatste immigrantenschip had de Javaanse bevolking in Suriname zich ongeveer verdubbeld. Maar wie in 1989 had geïnformeerd naar Surinaams-Javaanse literatuur had naar alle waarschijnlijkheid hoogstens één antwoord gekregen: Het meisje uit de sawah (1974) van Joruno. Het populaire, want dunne en gemakkelijk leesbare boekje over het meisje Rakiema dat haar geluk vindt wanneer ze zichzelf via een cursus kan ontwikkelen en later een advocaat haar echtgenoot ziet worden, was echter geschreven door de niet-Javaan Johan Noldus (1911-1987). Het is geen grootse literatuur, soms tamelijk onbeholpen geschreven: ‘Rakiema voelde dat de borsten van Georgine groot waren en Georgine voelde dat de borsten van Rakiema goed op weg waren de hare te volgen.’ Maar voor een literair niet onderlegd publiek telde vooral de herkenning van de eigen werkelijkheid. Javaanse literatuur was het dus niet, al krijgt het boekje de credits dat het de eerste uitgave was waarin de Javanen als volwaardige Surinamers naar voren komen. (Later zou Ismene Krishnadath met Satyem (1996) een betere roman met een Surinaams-Javaanse hoofdpersoon schrijven – maar de literatuur over de Javanen laten we hier verder buiten beschouwing.)




Slamet Modiwirjo


God moet in je stromen
Rond 1980 had het genoemde duo Vruggink/Sarmo wèl voor echte Surinaams-Javaanse uitgaven gezorgd. Uit een door hen uitgevoerd taalproject kwam de reeks Javaanse vertellingen uit Suriname voort, orale en getranscribeerde vertellingen van Saleman Siswowitono (in 1908 geboren op Java en in 1928 als contractant naar Suriname gekomen), van Pamin Asmawidjaja (geb. ca. 1930-1982) en Kardi Kartowidjojo (ca. 1896-1985). Hetzelfde duo bezorgde in 1983 dus ook de dichtbundel Panglipur ati van Slamet Modiwirjo (geb. 1928). Modiwirjo was in de jaren ’50 leider van enkele Javaanse toneelgroepen toen hij begon met het componeren van verzen. Deze gedichten over allerlei aspecten van de Javaanse zeden en gewoonten – werk, godsdienst, vreugde en verdriet – droeg hij uit het hoofd voor bij huwelijken en besnijdenisfeesten. De verzen zijn geschreven in gewoon, informeel Javaans (ngoko) en eenvoudig van structuur: veelal vierregelig met eindrijm van alle regels; vele ervan kunnen ook gezongen worden.

ayuk pada nglilir aja pada turu
tembung jing betyik ayuk ditiru
lamun kowé dak gelem niru
mbésuk akirmu ndadèkaké saru

je moet waken en niet dromen
je moet inzicht krijgen, veel te weten komen
het woord van God moet in je stromen
als je niet gelooft, zal de dood je niet ontkomen

Het Summer Institute of Linguistics – anders dan de naam doet vermoeden een missieorganisatie met enorme schotelantennes op het dak, die gesponsord worden door de CIA – bracht ook in de jaren ’80 onder meer een Kantjilverhaal uit, verteld door Antoon Sisal (1987), enkele dierverhalen van Hendrik Ralim en nog een handvol andere Javaanse boekjes, gericht op alfabetisering die, zoals bekend bij missionaire organisaties, uiteindelijk slechts naar één doel moet leiden: het lezen van de Bijbel.
Een stimulans voor de geschreven literatuur van Javanen ging van 1982 tot 1984 uit van het tijdschrift Cikal, het Javaanse woord voor een pas ontsproten kokosnoot. Het tijdschrift vroeg consequent aandacht voor de Surinaams-Javaanse taal, cultuur en geschiedenis, en nam ook poëzie op. Na het verdwijnen van Cikal werd zijn functie overgenomen door Riwayat [Verhaal], een tijdschrift van vereniging De Pionier, dat echter slechts twee maal zou uitkomen.
Een van de dichters in Cikal was Oemar Amatsoemarto (geb. 1941). Hij schreef in het Nederlands, sneed zowel universele als meer cultureel-gebonden thema’s aan, zoals de histori­sche wording van de Javaanse groep en het Id-ul-Fitr-feest. Hij deed een poging uitgekauw­de formules te vermijden en toonde een opmerkelijke taalbeheer­sing. Zijn werk verscheen in verschillende tijdschriften, maar werd nooit gebundeld.



Surianto, foto Michel Szulc-Krzyzanovski

Surianto
De dichter Surianto, schrijversnaam van Ramin Jozef Hardjoprajitno (1937-2006), deed dat wel en hij werd bovendien de eerste dichter die in het Surinaams-Javaans schreef. Of Surinaams-Javaans? Daar begon de schoen te wringen. Immigrantenzoon Surianto was sterk op Indonesië georiënteerd. Leenwoorden wilde hij zoveel mogelijk vermijden en omdat het Surinaams-Javaans naar zijn idee in zijn uitdrukkingsmogelijkheden tekortschoot, experimenteerde hij met een taal die een vermenging was van het Surinaams-Javaans met het Javaans dat gesproken wordt in Midden- en Oost-Java. Surianto, ambtenaar, violist, cultuuractivist, gaf verheven kunst in zijn vier bundels: Aruming melathi (De geur van melatie) (1986), Tetesing bun adi (Edele dauwdruppels) (1990), Reruntungan/Hand in hand (2000) en Wis mbalik ombak (Het roer omgegooid) (2002). Maar voor de eenvoudige Surinaamse Javaan was het net als voor een boertje uit de Peel wanneer een zonsopgang wordt beschreven in termen van de vorst des lichts die aan de gulden tomen zijn hand slaat.

Iki wantyiné

Iki wantyiné
tumurun
sedeng sunaring ésuk
ana ing kembang fayalobi
abang mulat‑mulat
nuwuhi gembira ing
plataraning ati nggetih.
wungu
tyarang basané leluhurku
kandut adat 20 abat
100 taun kapungkur
ginawa angin ésuk
kahiring tembang manuhara
kinarang Ronggowarsito
ing laras‑swarané
prunggu, rebap, suling
lan kendang
jroning kraton
Solokarto lan
Ngayogjakarto.
lega atiku
kowé wis kepatyak
ing larikaning basa
pamulangan linggwistiks.


Dit is de tijd

Dit is de tijd
neergestreken
bij prille zonnestralen
op vuurrode fajalobi's
die vreugde ontketent
op de stoep
van mijn bloedend hart
en doet ontwaken
takken
van de moedertaal
twintig eeuwen traditie
honderd jaar terug
meegevoerd
door de ochtendwind
begeleidend
het lieflijk wiegelied
gecomponeerd
in klankenharmonie
van brons, rebap, *
bamboefluit en kendang *
in de hoven van
Solokarto en
Ngayogjakarto
gewrocht door
Ronggowarsito.
rustig klopt het hart
ik zie je nu prijken
in de tongenrij
van de lingwistiks.


* rebap: tweesnarig strijkinstrument; kendang: aan beide kanten bespeelde Javaanse trom

Surianto stelde zich teweer tegen de teloorgang van de Javaanse cultuur en de vervreemding van de Javanen ten opzichte van hun culturele wortels. Zijn poëzie geeft aan hoe een jonge generatie is ontwaakt en eer betuigt aan de djadjie (de contractarbeiders):

Jaji

pisan manèh tak ajap kumpulmu jaji-jaji
amrih ènget pirukunané jaman kontrakan
déné ruwet-renteng ana kapalan Karimun
tumeka kehanan papané adus kringet
wis ora susah ambal-ambal dirembug
merga kana kebatyut asoring manungsa

pisan manèh tak grayang peti tuwa iki
minangka pangélingé sangu Désa Karangsari
déné isi udeng, komprang lan potong tyina
banget lungsed tan kalis ing gegemé renget
paseksèn bisu sesanggané abot wektu semana
mung pawitanku petyak ambahan ing bumi baru

pisan manèh tak idam rawuhmu jaji-jaji
kanggo ngleksanani santosaning paseduluran
déné rumaketing sesrawungan turunané kita
pinisah pedut gebyar-soroting rajabrana
saya sinung salwiring pengaruh durangkara
titikaning gagrag kang wis kadung winaktu

pisan manèh tak pundi pusaka adi iki
murih memetri titilaraning rama sinengsem
déné pangrumaté warisan naluri leluhur
wis ginarit tangkeping tepasalira
kudu rinungkep njroné wiji-wiji sumebar
awit kari ésuk-soré antyiking palastra.

Djadjie

eenmaal nog
verlang ik je samenzijn, mijn djadjies,
om te gedenken
de eensgezindheid in de contracttijd,
van de zorgen op de Karimun tot de
plaats der zweetbaden zullen we
niet steeds opnieuw praten
omdat de toestand te mensonterend was

eenmaal nog
betast ik deze oude koffer
als herinnering aan Désa Karangsari
waarin geborgen hoofddoek, komprang *
en potong tjino *, zeer versleten en
niet gevrijwaard van motten,
stille getuigen van destijds lijden
enige inbreng op deze nieuwe grond

eenmaal nog
verlang ik je komst, mijn djadjies,
om onze vriendschapsband te sterken,
de hechte verbondenheid onzer nazaten
gespleten door miststralen van rijkdom
en steeds sterker onder invloed van zelfzucht,
tekenen van de eigentijdse mode

eenmaal nog
hef ik deze kostbare pusaka * op
om vaders nalatenschap te eren,
het behoud van de vooroudererfenis
vastgegrift in het zelfvoorbeeld
vastgehouden door de verspreide zaden
daar ik spoedig de hemelpoort zal bereiken.


* djadjies: Javaanse contractarbeiders die elkaar tijdens de overtocht naar Suriname hebben leren kennen; komprang: lange zwarte broek van driekwart lengte, met wijde pijpen; potong tjino: hemd met hoge kraag en wijde mouwen; pusaka: heilig cultureel erfstuk

Surianto’s poëzie maakte natuurlijk ook zelf deel uit van de herwaardering van de pusaka, de fetisj der voorvaderen en de erfenis van generatie op generatie. Ze deed dat bijvoorbeeld met sterke beelden van de sawabevolking die in het vochtige ochtendgras op weg is naar de landbouwgronden. Surianto’s bundels vonden een goede aftrek, naar zijn zeggen ook dankzij de Nederlandse vertaling. Zijn fraaie voordracht zal aan de populariteit ervan zeker ook hebben bijgedragen.
In het werk van Surianto vinden we zowat alle constanten terug die in Surinaams-Javaanse poëzie weerkeren: er is meer aandacht voor traditie en de teloorgang van de cultuur dan – zoals bijvoorbeeld in de creoolse poëzie – voor de toekomst van het volk. Er spreekt veelal een sterk gevoel van gemeenschapszin uit, de rukun: het bereiken van onderlinge harmonie, een geestelijk-mystiek evenwicht in de mensen zelf en tussen de mensen onderling. In inzichtelijke metaforen wordt veelal het eenvoudige dorpsleven en het kommervolle bestaan tussen de rijstvelden opgeroepen. Dat was bijvoorbeeld ook het geval in de drie gedichten in het Surinaams-Javaans die Kemara (pseudoniem van Vincent P. Karijowidjojo, geb. 1956) publiceerde in de Spiegel van de Surinaamse poëzie (1995) en waarvan er één bizar genoeg later een gedicht van Elly de Waard bleek te zijn. Een boekuitgave van zijn hand is mij niet bekend.


[Lees hier deel II.]


 
Share our website