Kanttekeningen bij 'Indische bouwkunst'


Kanttekeningen bij Indische bouwkunst van Obbe Norbruis

door Pauline K.M. van Roosmalen

Tijdens een sfeervolle bijeenkomst in Amsterdam presenteerde Obbe Norbruis dit voorjaar het kloeke naslagwerk Indische bouwkunst. Architecten en hun oeuvre in Nederlands-Indië en Indonesië in de eerste helft van de 20e eeuw. Na de publicaties van Huib Akihary uit 1988 (verschenen bij de toenmalige Rijksdienst voor de Monumentenzorg) en 1990 (een uitgave van Walburg Pers), is het de derde uitgave in zijn soort. In de inleiding en het eerste hoofdstuk schetst Norbruis kort de context van het onderzoek en de geschiedenis van het bouwen in de archipel. In de daaropvolgende hoofdstukken identificeert hij een baaierd aan al dan niet algemeen erkende Indische architectuurstijlen. Net als in Akihary’s publicatie is het derde en laatste deel van het boek, dat bij Norbruis maar liefst 250 pagina’s beslaat, een overzicht van Indische architecten en hun oeuvre. De genoemde bouwplannen zijn voorzien van een referentie naar minimaal één gedrukte bron over dat project. Zoals het een goed naslagwerk betaamt, is dit alles voorzien van verwijzingen naar bronnen (‘noten’) en een overzicht van die bronnen (bibliografie). Het is bovendien rijk geïllustreerd: met uitzondering van de pagina’s met noten en bibliografie staat tegenover iedere tekstpagina een volledige pagina met afbeeldingen.
Omdat het ook en misschien zelfs met name voor een Indonesisch publiek relevant is, is er behalve het Nederlandstalige door LM Publishers uitgegeven boek ook een digitale Indonesische editie gemaakt. Die is als pdf gratis te downloaden en dat wordt op dit moment in Indonesië volop gedaan.



Voor behoud van erfgoed
Norbruis schreef het boek omdat, blijkens zijn voorwoord, Indisch bouwen meer aandacht en onderzoek verdient, en het gebrekkig behoud van Indisch gebouwd erfgoed onlosmakelijk verbonden is met een ontoereikend onderscheid van de architectuurstijlen die bestaan binnen de Indische bouwkunst. Dat laatste is volgens Norbruis echter wel van belang om te voorkomen dat gebouwen stilistisch allemaal op een grote hoop worden gegooid, derhalve stilistisch als onvoldoende bijzonder worden aangemerkt en daarom links en rechts ten prooi vallen aan Indonesische slopershamers. Het klinkt idealistisch en zelfs alarmerend, maar de vraag is of het ook klopt.
Wat betreft het verdwijnen van koloniaal gebouwd erfgoed in Indonesië heeft Norbruis gedeeltelijk gelijk. Ja, er worden gebouwen slecht onderhouden en zelfs afgebroken. Maar de reden daarvoor is niet per se dat een gebouw stilistisch onvoldoende bijzonder is, zoals hij schrijft. Om te bepalen of een gebouw behouden of gesloopt dient te worden, spelen naast stilistische uniciteit namelijk ook andere aspecten een rol. Aspecten zoals de geschiedenis van het gebouw in relatie tot algemene (cultuur)historische ontwikkelingen, de ontstaans- en bouwgeschiedenis van het gebouw, en zaken als constructie en bouwmateriaal. Behalve omdat ze een gaaf voorbeeld zijn van een architectuurstijl, worden gebouwen ook behouden omdat ze zijn gebouwd in opdracht van een bijzonder iemand, omdat ze onderdak boden aan een bijzonder persoon, bedrijf of gezelschap, omdat ze een bijzondere plek innemen in het oeuvre van een ontwerper, vanwege een bijzondere stedenbouwkundige ligging, als onderdeel van een architectonisch en/of stedenbouwkundig ensemble, vanwege de toepassing van innovatief bouwmateriaal of een innovatieve technische constructie, etc. Of ze worden gesloopt, als een of meerdere elementen in onvoldoende mate aanwezig zijn om een gebouw als bijzonder te bestempelen. Het maken van afwegingen over behoud of sloop is daardoor aanzienlijk minder oppervlakkig dan Norbruis suggereert.

Erfgoed inventariseren
Als alleen een nauwkeurige determinering en toewijzing van architectuurstijlen zou bepalen of een gebouw behouden of gesloopt zou kunnen worden, zou het relatief eenvoudig zijn. Dan zou het inderdaad zinvol zijn om architectuurstijlen zorgvuldiger te determineren. Maar zo eenvoudig is het niet, ook niet in Indonesië. Erfgoed is een complexe discipline waarin behalve bovengenoemde vakinhoudelijke afwegingen niet zelden ook wereldse zaken als politiek en geld een rol spelen. Dat Norbruis, die behalve op een lange carrière als stedenbouwkundig ontwerper ook kan bogen op ruim tien jaar onderzoekservaring in en over Indonesië, dat weet, lijdt geen twijfel. De vraag is waarom hij zijn lezers die informatie onthoudt en de kwestie over behoud van erfgoed reduceert tot een kwestie over architectuurstijlen.
Over het toeschrijven van architectuurstijlen aan gebouwen in Indonesië moet bovendien worden opgemerkt dat Norbruis’ interpretatie van de term colonial en/of empire style nogal ongenuanceerd is. Anders dan Norbruis suggereert, refereert ‘koloniaal’ doorgaans namelijk niet aan de stijl van een gebouw, maar aan de periode waarin dat gebouw werd ontworpen of gerealiseerd. Het gebruik van die term duidt dus niet zozeer op Indonesische nonchalance als wel op een onzorgvuldige interpretatie van dit begrip door Norbruis.
Bovendien is het niet juist dat binnen de Indische architectuur geen nuance of onderscheid tussen architectuurstijlen wordt gemaakt. Dat is namelijk wel het geval, zoals onder andere twee vroege inventarisaties van koloniale gebouwen laten zien. De eerste inventaris is uit 1989 en werd gemaakt door Cor Passchier op verzoek van de Bandung Heritage Society. De inventaris geeft per wijk een overzicht van de koloniale gebouwen die in die periode in Bandung als zodanig waren geïdentificeerd. De tweede inventaris, die in 1994-1995 in opdracht van de gemeente Semarang werd samengesteld door de lokale Diponegoro-universiteit, beschrijft 177 koloniale gebouwen in de benedenstad van Semarang. Behalve een architectuurstijl – Passchier onderscheidt er maar liefst twintig, variërend van Traditional tot Modernism en van Romanticism tot No (specific) style – beschrijven beide inventarisaties per gebouw ook zaken als locatie, typologie (het ‘soort’ gebouw: woonhuis, winkel, kantoor, etc.), (bouw)geschiedenis, technische constructie, conditie en soms materiaal- en kleurgebruik. Ze zijn daarin niet uniek: sinds het eind van de jaren 1980 zijn voor en door tal van Indonesische gemeenten dergelijke inventarisaties gemaakt. Dat die inventarisaties, afhankelijk van beschikbare kennis en middelen, wisselend van kwaliteit zijn en wellicht niet op ieder moment actueel, doet niet af aan het doel dat ze dienen, namelijk om op basis van inhoudelijk relevante informatie gemotiveerde besluiten te kunnen nemen over het belang en de betekenis, en in het verlengde daarvan het behoud of de afbraak, van historische gebouwen.




Norbruis’ Indische bouwstijlen
Dit in aanmerking nemend, kan de stilistische nuancering die Norbruis binnen de Indische architectuur voorstaat en aanbrengt niettemin zinvol of interessant zijn. Juist omdat Norbruis van die stijlen zo’n punt maakt, is het alleen wel jammer dat hij vooral de door hemzelf gedefinieerde architectuurstijlen als Indisch Typologisch, Indisch Decoratief, Indisch Functioneel, Traditioneel Industrieel en Modern Industrieel inhoudelijk zo mager en vaak ook arbitrair onderbouwt. Zie in dat verband bijvoorbeeld Norbruis’ typering van Indisch Functioneel: volgens Norbruis een stijl die is gebaseerd op het idee dat het ontwerp van een gebouw ‘gebaseerd werd op functionele motieven’ en ‘architectuur als overbodig werd gezien’. Norbruis lijkt de stijl daarnaast direct te koppelen aan de economische crisis in de jaren 1930. Een periode waarin er, volgens Norbruis, nauwelijks een andere keuze was dan ‘functioneel en efficiënt te bouwen’. Waaraan hij toevoegt dat, zo er al ziekenhuizen en scholen gebouwd werden, die ‘aan minimale functionele eisen [dienden] te voldoen om bij [het] betreffende departement voor subsidie in aanmerking te komen’. Een typering die aan alle kanten vragen oproept (komt functionalisme voort uit de gedachte dat architectuur overbodig is? Zijn ziekenhuizen en scholen de enige gebouwen in Indisch Functionele stijl? Hoe zit dat met die subsidie? En wat zijn de bronnen voor dit alles?) en die niet overtuigender wordt door Norbruis’ toevoeging dat gebouwen in deze stijl bestaan uit maximaal twee bouwlagen en voorzien zijn van een groot dak, kleine ramen en open veranda’s. Omdat deze laatste vier kenmerken op heel veel koloniale gebouwen in Indonesië van toepassing zijn, is immers niet duidelijk waarom ze juist voor deze stijl kenmerkend zouden zijn. Tenzij ze natuurlijk ook voor andere stijlen kenmerkend zijn. Wat dan weer de vraag oproept of een stijlkenmerk bij diverse stijlen kan voorkomen, of dat het wellicht niet om een stijlkenmerk gaat. Het zijn vaagheden als deze die maken dat, hoe interessant Norbruis’ exercitie an sich ook is, zijn ontleding van Indische architectuurstijlen vooralsnog niet erg overtuigt.



De schouders van voorgangers
Ook in het mijn inziens meest relevante deel van het boek, de lijst van architecten en hun werk, blijkt Norbruis nogal een eigen koers te varen en het zijn lezers niet per se gemakkelijk te maken. Zo merkt hij bijvoorbeeld nergens op dat in zijn lijst ruim 110 namen – waaronder tien Indonesische – voorkomen die afwijken van de namen in de lijst van Akihary. Over de oorzaak van dit verschil, met andere woorden de criteria die tot dit verschil hebben geleid, doet Norbruis er het stilzwijgen toe. Zeker voor lezers die ook het overzicht van Akihary kennen en voor wie Norbruis’ boek de langverwachte actualisering van Akihary’s lijst had kunnen zijn, is dat lastig omdat daardoor onduidelijk is hoe de informatie in beide boeken zich tot elkaar verhoudt, en waarom.
Een laatste aspect waarover ik ten slotte ook nog graag iets kwijt wil, is Norbruis’ kritische houding over het tot op heden uitgevoerde en gepubliceerde onderzoek naar Indisch bouwen. Met name zijn opmerking dat publicaties geregeld fouten en vergissingen bevatten die, zonder nader onderzoek, door derden worden overgenomen, hakt er namelijk behoorlijk in. Ook hier is echter geregeld de vraag of zijn beweringen wel kloppen. Ik noem in dat verband Norbruis’ verwijt aan het adres van Helen Jessup. Volgens Norbruis heeft Jessup, die in 1988 haar dissertatie verdedigde over Nederlandse architectuur in Indonesië tussen 1900 en 1942, in die dissertatie zonder nieuw onderzoek informatie uit Akihary’s publicatie uit 1988 overgenomen. Een voorstelling van zaken die om meerdere redenen nogal onwaarschijnlijk is. Allereerst omdat Akihary’s boek niet beschikbaar was toen Jessup haar dissertatie afrondde – waarbij bovendien nog maar de vraag is of Akihary zijn informatie al voor het verschijnen van zijn boek zou hebben kunnen of willen delen. Ten tweede omdat Jessup in 1988 al ruim tien jaar een autoriteit was op het gebied van Indisch bouwen: reeds in 1975 rondde ze immers een scriptie af over de Indische architect Henri Maclaine Pont en in de tien daaropvolgende jaren publiceerde ze zeker acht artikelen over Indische architectuur. Bronnen waarmee Akihary blijkens de noten in zijn publicatie bekend was, terwijl Jessup andersom nergens in haar dissertatie aan Akihary refereert: niet in haar tekst, niet in haar noten, niet in haar bibliografie en ook niet in haar dankwoord. Een omissie die, Jessup kennende, geen slordigheid is maar gewoon het gevolg van het feit dat ze, wederom in weerspraak van Norbruis’ suggestie, Akihary niet heeft geraadpleegd. De manier waarop Norbruis het werk van Jessup karakteriseert is echter een heel andere, en dat is kwalijk: een lezer moet er immer vanuit kunnen gaan dat een auteur de realiteit zo waarheidsgetrouw mogelijk weergeeft. Natuurlijk, fouten maken is menselijk en overkomt ons allemaal, maar bij Norbruis komen dit soort fouten wel wat erg vaak voor.
Historisch onderzoek is een beproefde methode die gaat over identificeren, maar vooral over analyseren en interpreteren van bronnen (informatie) én over het beargumenteren (onderbouwen) van die interpretatie. Dat leidt niet tot in steen gebeitelde verhalen, maar tot zo zorgvuldig mogelijke reconstructies van historische ontwikkelingen op basis van beschikbare bronnen. Als er nieuwe en andere bronnen beschikbaar komen, kan dat ertoe leiden dat eerdere reconstructies moeten worden aangepast of herzien. Dat is hoe historisch onderzoek werkt en hoe historische kennis wordt opgebouwd. Dat interpretaties verouderen, is een onvermijdelijk onderdeel van dat proces. Maar dat wil niet zeggen dat die interpretaties onzorgvuldig of zelfs fout waren, zoals Norbruis schrijft. Norbruis’ diskwalificatie van ander en ouder onderzoek in die termen is onheus en bovendien pijnlijk. Niet alleen voor de onderzoekers in kwestie, maar ook voor Norbruis zelf. Omdat hij enerzijds de indruk wekt niet te erkennen hoe historische kennisopbouw werkt, terwijl hij anderzijds onderzoekers op dat punt geregeld de maat neemt. En dat wringt.

Het is vervelend om kanttekeningen als deze te moeten plaatsen bij een naslagwerk als Indische bouwkunst. Als ontdekker van nog onbekende bronnen levert Norbruis namelijk ontegenzeglijk een heel belangrijke bijdrage aan het onderzoek op dit gebied. Het materiaal dat Norbruis voor dit boek en ook voor zijn eerdere onderzoek over het bureau van Ed. Cuypers, Hulswit en Fermont boven water kreeg, maken dat onmiskenbaar duidelijk. Wat echter problematisch is aan Indische bouwkunst, is dat Norbruis door zijn interpretatie van die bronnen zijn lezers inhoudelijk geregeld en aantoonbaar net iets te vaak op het verkeerde been zet.


Obbe Norbruis, Indische bouwkunst. Architecten en hun oeuvre in Nederlands-Indië en Indonesië in de eerste helft van de 20e eeuw, LM Publishers, 2021

Bij de afbeeldingen
Een dubbele pagina uit het overzicht van architecten en hun werk: links gegevens over Nanno Kruizinga en Eddy Kühr, rechts enkele gebouwen van hun hand.

Twee voorbeelden van de Indisch Functionele-stijl volgens Norbruis: het kantoor van de Zustermaatschappijen (1931) in Semarang van Thomas Karsten en Abraham Schouten, boven, en de woning van de gouverneur (1939) in Medan van Hubert Breuning.
 
Share our website