Naar de binnenlanden van Suriname

door Esther Wils



In 1955 hield schrijver, politicus, duizendpoot Albert Helman een journaal bij tijdens zijn reis naar de binnenlanden van Suriname. Hij was meegevraagd door een vriend die het gebied in kaart ging brengen, ten behoeve van een groots project van hydroloog Van Blommestein, een professor uit Bandung:

‘Het grote stuwmeer, als een kunsthart in de borstkas van Suriname aan te brengen, zou elektriciteit voor de industrie (meer stroom dan heel Paramaribo verbruikt), bevloeiing voor de landbouw (met wellicht accumulatie van Amazone-slib), en verbeterde waterweg voor het verkeer en de openlegging van het binnenland, en daarenboven een grote weekplaats voor visteelt kunnen opleveren. Om niet te spreken van allerlei nieuwe recreatiemogelijkheden in dit land waar zo menigeen zich verveelt.’

Helman was al eens die kant op geweest met ‘Blommetje’, ook een persoonlijke vriend, en kon niet wachten om opnieuw onbekend terrein op te gaan. Hij werd op zijn wenken bediend: niet alleen trok het gezelschap van onderzoekers en hun onmisbare helpers – dragers van bepakking en korjalen, maar vooral ook gidsen over het woelige water, vol watervallen en gevaarlijke rotspartijen – tot voorbij het eind van de kaart, de witte plekken op, Helman werd door de omstandigheden tijdens de expeditie ook de blinde vlekken van zijn eigen persoonlijkheid in gedreven. Zijn vriend blijkt als leider de benodigde autoriteit te bezitten, zichzelf leert Helman kennen als fysiek kwetsbaar en onthand tegenover de immense natuur om hem heen; de woordcultuur die zijn dagelijkse biotoop vormt, is hier irrelevant.
De handige, voornamelijk zwarte helpers, afstammelingen van de marrons of gevluchte slaven – door Helman ‘bosnegers’ genoemd –, hebben aan een gebaar genoeg om elkaar te begrijpen bij het handelen op het water. Uitgesproken zwijgzaam zijn de inheemsen, die Helman ‘Indianen’ noemt, of met de specifieke benaming van hun stam aanduidt. Beide groepen beantwoorden in Helmans relaas aan de clichés: de zwarten zijn vrolijk, sociaal en sterk, ze houden van dansen en leven in dorpsgemeenschappen; de Indianen zijn goede lopers, dragen schitterend gekleurde tooien en sieraden, beheersen de natuurgeneeswijzen, leven in kleinere eenheden samen en maken diepe indruk op Helman, die zelf een indiaanse grootmoeder had. Met een van hen sluit hij zelfs een hartsvriendschap:

‘Onderwijl lacht de jonge man me toe en kijkt mij aan met zijn donkere, als zwarte bosvruchten glanzende ogen. Het ontroert me, zoals zelden iets in mijn leven, en broederlijk, wetend dat wij elkaar waarschijnlijk nooit meer in dit leven zullen ontmoeten, omhelzen we elkaar terwijl ik een vleug van zijn wilde, zoete oerwoudgeur uit zijn lange haren opsnuif. Zo moete Kastoor en Pollux, Hectoor en Patroklos elkaar omhelsd hebben.’

Hoe moeilijk hij het ook heeft gehad om zijn reisgezelschap bij te houden tijdens de veeleisende tocht, Helman slaagt er moeiteloos in de verrukking van het verblijf in het binnenland over te brengen. Zo beschrijft hij de details van een bivak met smaak:

‘Wie het niet heeft meegemaakt, weet niet hoe belangrijk de kleinste luxe in de wildernis kan zijn: een touw, hoog tussen twee staande palen gespannen, die dienst doet als een drooglijn. Want overdag is al je hebben en houwen nat geworden en de nachten zijn hier steeds vochtig en kil. Een bij het veldbed overeind geplante tak met wat twijgstompen is een comfortabele kapstok. Leg een reeks rechte twijgen op de grond naast elkaar en daarover een paar verse, overlangs doorgesneden takken tassiepalm, en je hebt een corridor met loper en al – om zó in en uit bed te stappen. De klamboe kan met een liaan gemakkelijk bevestigd worden, en nog een paar takken tassie vormen met hun afhangende franje een prachtig windscherm aan de kanten van het tentzeil. Zo heb je al in korte tijd een echte ‘home’…’

Op een bepaald moment walgt Helman zelfs van de herinnering aan de stad en de wetenschap dat hij terug moet, hoewel zijn dierbare vrouw daar zit. Zijn journaal is een klassiek, ongekuist reisverslag, en dan extra gekruid met Helmans aantrekkelijke en eigenzinnige stijl en zijn prikkelende observaties. Hij schrijft over het belang van een geschoren kin, het voordeel van naaktheid, verschillende schoonheidsidealen, animisme – er wordt tot zijn verrassing een schot gelost op een verraderlijke waterval, als die veilig en wel gepasseerd is. Voor zover zijn relaas aan clichés beantwoordt, zijn die zo fris van de lever en gedetailleerd opgetekend dat ze volstrekt geloofwaardig zijn. Er spreekt ook niets uit dan bewondering en waardering voor de ‘natuurvolkeren’ die Helman onderweg tegenkomt; zodanig dat hij de opvoeding die de missie ze denkt te moeten bieden volstrekt onnodig vindt – de koloniale overheid van ‘het bedrijfsongeval Suriname’ is onverschillig voor het lot van de mensen aan het eind van de kaart. Helman realiseert zich terdege dat het ontwikkelingsproject waarvoor hij de rivier op is gereisd een grote inbreuk op hun levenswijze zou kunnen betekenen.
 
Albert Helman, Het eind van de kaart, In de Knipscheer, 2019, oorspronkelijke uitgave De Arbeiderspers/Privé-Domein, 1980. Met een nawoord van Michiel van Kempen.
Voor wie bijna alles wil weten van Helman, is er de biografie van Van Kempens hand: Rusteloos en overal. Het leven van Albert Helman, In de Knipscheer 2016. Zie eventueel mijn bespreking op de website van Athenaeum Boekhandel.
Share our website