Ramsj: Twee Britten, twee buitenstaanders


Drie jaar geleden uitgebracht, nu alweer in de ramsj: Anneke Brassinga's herziene vertaling van E. M. Forsters Overtocht naar India. Brassinga besprak de roman in het nulnummer van Indies tijdschrift, samen met Orwells Birmaanse dagen.

Twee Britten, twee buitenstaanders

door Anneke Brassinga

Ze hebben zich, voor zover ik kan nagaan, nooit uitgelaten over elkaars werk: Edward Morgan Forster (1879–1970) en George Orwell (oftewel Eric Arthur Blair, 1903–1950). Beiden schreven ze een koloniale, liever gezegd antikoloniale roman, gesitueerd in Brits-India, dat tot aan 1935 ook Birma omvatte. Die twee romans, Orwells Burmese Days (1934) en Forsters A Passage to India (1924), vielen mij als vertaler toe in de jaren zeventig, zonder dat ik me kon beroemen op ook maar de geringste kennis van het koloniale verleden. Onlangs kreeg ik dekans beide vertalingen te herzien voor een herdruk.

Bijna journalistiek
Voor de lezer van Orwells boek gold en geldt niet het adagium je moet er geweest zijn, en dat komt doordat het zo levensecht geschreven is. Het is bijna een journalistieke roman. Het is vol geuren en kleuren, en scherpe, haast filmische observaties van kolonialen en gekoloniseerden. Orwell, in India geboren en in Engeland grootgebracht, werkte van 1922 tot 1927 in Birma bij de Indian Imperial Police, waarna hij, op verlof in Engeland, ontslag nam en zijn schrijversloopbaan begon, nog niet met het politiek gevoelige en daarom voorzichtigheidshalve eerst in de Verenigde Staten (1934) gepubliceerde Burmese Days (1935 in het Verenigd Koninkrijk), maar met het uit het leven gegrepen en door vele uitgevers geweigerde Down and Out in Paris and Londen, in 1933. Daarna kwamen onder meer zijn verslag van de Spaanse burgeroorlog Homage to Catalonia (1936) en, in 1945 en 1945, het onsterfelijk tweetal Animal Farm en 1984. Het jaar daarop bezweek de heldhaftige, integere, scherpzinnige moralist aan tuberculose, vermoedelijk opgelopen als strijder bij de anti-Franco-militie.
Birmaanse dagen (voorheen De jaren in Birma) is een neerslag van Orwells jaren binnen de grote despotische machinerie van het imperialisme en geeft een navrant beeld hoe niemand ontsnapt aan de menselijke ontluistering die daarbij hoort. Maar ook proef je in zijn impressies – getransponeerd naar de hoofdpersoon John Flory, houthandelaar van tegen de veertig, eenzaam, en getekend door een afzichtelijke wijnvlek op zijn wang – hoe het land zijn liefde wekte, zintuiglijk en terloops: ‘Op dit uur was alles mooi zacht van kleur – teergroene bladeren, bruinroze aarde en boomstammen – als aquarellen die straks zouden verdampen in de zonnegloed’ (p. 101). In hoofdstuk 5, dat Flory’s voorgeschiedenis schetst, lezen we een wondermooie passage van anderhalve pagina, over het betoverende Birma in al zijn landschappelijke vreemdheid, in alle seizoenen en de wisseling daarvan; dat fragment is een prachtige mengeling van nostalgie en poëtische precisie die je bij deze schrijver niet verwacht en die daardoor des te meer het hart raakt. Er wordt de ambivalentie in voelbaar van de vreemdeling die zich in den vreemde, soms, eventjes, ineens, meer dan hij ooit in eigen land heeft meegemaakt, thuis kan voelen op de wereld – want ook om redenen van geestelijke ontheemding vertrokken mensen weleens naar verre koloniale rijksdelen.
Daarnaast is Birmaanse dagen een woedende roman vol taferelen van grof onrecht en laaghartige snoodheid. Het ademt de schaamte en medeplichtigheid in een koloniaal systeem waar iedereen een gevangene van wordt, zelfs in het geval dat een min of meer objectieve blik bewaard blijft. Het verblijf en zijn werk in Birma moeten voor Orwell doorslaggevend zijn geweest voor de weg die zijn leven en schrijven zou kiezen: en hoever hij is gegaan in het aan den lijve ervaren en daarna herscheppen van de mogelijkheden en onvrijheden van onderdrukten, verworpenen en eenlingen, blijft verbijsterend.
Bijna alle personages in Birnmaanse dagen zijn flat characters, om een term van Orwells vakbroeder Forster te gebruiken (Aspects of the Novel, 1927): ze reduceren zichzelf in hun optreden tot het bij de situatie passende of door henzelf beoogde rollenspel, ze hebben geen onverwachte, irrelevante aspecten. Die heeft alleen Flory, als enige ‘round character’ – hij maakt dan ook een ontwikkeling door in het boek, een ondergang zelfs, en daarin ligt de onbewuste moed van het laffe, drankzuchtige, hardwerkende, nog tot verliefdheid in staat zijnde en in die zin onbedorven, kansloze en alom geminachte individu John Flory. De andere personages lijken op het eerste gezicht onsympathiek, om niet te zeggen afstotelijk, in hun ‘platte’ gedaante, maar ze wekken compassie bij de lezer zodra die al lezend begint in te zien dat al hun doen en laten in het licht wordt gesteld van de schade die koloniale samenlevingen toebrengen aan ieders ziel – van uitbuiters, medeplichtigen, gezagsdragers, slachtoffers. Allemaal handelen ze vanuit een soort vanzelfsprekende onmacht of een idem mandaat. Dat Flory als geboren buitenstaander daartoe niet eens de kans krijgt, geeft de roman reliëf en drama. Hij is de enige die nog een levensdroom heeft; al de anderen zijn verdiept in het najagen van doelen binnen de status quo. En zo’n eenling in onvrede en behoeftigheid is voor hen een stoornis.
Er valt veel te lachen in dit aangrijpende boek. Orwell is erg goed in het componeren van een verhaallijn vol verrassingen. Luipaardjacht, liefdespijn, volksopstand, alles is spannend, beeldend en perfect gedoseerd. ‘Uit de zoele lucht droop de weeë geur van de frangipane omlaag als een smerig brouwsel uit een dubbeltjesautomaat.’ Zo luidt de burleske intro (p. 218) van een liefdesscène die al even burlesk eindigt met een aardbeving. Over een deus ex machina in Flory’s liefdesdrama – een tijdelijk gestationeerde Britse officier van het Indiase leger, wordt vermeld: ‘Dat waren niet de enige mensen die Verrall verachtte. Het zou heel wat tijd vergen om een precieze indeling te maken van alle categorieën mensen die hij verachtte.’ En in het eerste hoofdstuk heeft de schrijver ons al meteen een schurk geportretteerd die hilarisch zou zijn als hij niet zo gruwelijk perfide was: U Po Kyin, de Birmaanse afperser en machtswellusteling die met evenveel plezier zijn landgenoten misbruikt voor eigen gewin en zingenot, als dat hij intrigeert tegen de Britse overheersers, om dezen zelf ooit te evenaren in ‘prestige’. Zijn geweten sust hij met bouwplannen voor pagodes die hem zullen behoeden voor een reïncarnatie als ‘rat, kikker of vrouw’. Woede omzetten in wrange humor, waarin dan toch nog de woede voelbaar blijft – het is een van de kwaliteiten van Orwells schrijverschap.
Orwells karakteriseringen zijn trefzeker: ‘Ba Taik, U Po Kyins bediende, verscheen vanachter het kralengordijn van de veranda. Hij was een ondermaats, pokdalig mannetje met een verlegen, ietwat hongerig gezicht. U Po Kyin betaalde hem geen loon want hij moest nog een veroordeling wegens diefstal uitzitten en zou op één woord van hem in de gevangenis belanden.’ (p. 22) Zo houd je mensen onder de duim. Of deze kenschets van een brave Brit: ‘Hij zou nooit begrijpen waarom Flory, als er zo duidelijk voor alles één juiste en één verkeerde mening gold, met het grootste genoegen altijd de verkeerde scheen te kiezen.’ (p. 234)
De tirades van racisten in dit boek, vooral van de houthandelaar Ellis, zijn even gruwelijk als de boodaardigheden van U Po Kyin, en als lezer denk je onwillekeurig aan Shakepeare, die ook al zo onpartijdig zijn personades neerzet in al hun huiveringwekkende bewustzijnsvernauwing, hun heroïsche onmacht, blinde obsessie, noem maar op. Opdat wij, lezers en kijkers, dezelfde distantie en tegelijkertijd dezelfde geïnvolveerdheid zullen kunnen opbrengen als de auteur. ‘De ambtenaar houdt de Birmaan de laars op de nek, terwijl de zakenman zijn zakken leeghaalt,’ zegt Flory tegen zijn Birmaanse vriend die juist aan het manoeuvreren is om lid te mogen worden van de Club, de Britse sociëteit... Hun vriendschap is waarachtig maar ontoereikend, want niemand is van smetten vrij. Zo heeft Flory een Birmaans meisje gekocht van haar ouders, als maîtresse – het zal hem noodlottig worden.

Muddle or mystery?
De actie in Birmaanse dagen wordt ontketend door de aankomst van een huwbaar Brits weesmeisje van een jaar of twintig, Elizabeth, die onderdak zoekt bij haar tuttige tante en grijpgrage oom. In Forsters A Passage to India gebeurt min of meer hetzelfde: in een provinciestadje arriveert een jonge vrouw, Adele Quested, met haar mogelijk aanstaande schoonmoeder, als nog-niet-verloofde van een al aan de Anglo-Indiase mores gewend geraakte politierechter, Ronny. Ook in Forsters roman gaat het mis, al wacht geen van de personages een regelrechte ondergang zoals in Birmaanse dagen. Quested – de naam zegt het al, een  nieuwsgierige vrouw op een queeste: zal ze met Ronny trouwen? Nee dus. Waar Orwell een bijna journalistieke roman schreef, heeft Forster zijn boek veeleer hoog opgetild boven zijn eigen reizen naar India. Hij ging er in 1912 Syed Ross Masood bezoeken, op wie hij verliefd was geworden toen deze in Oxford studeerde; hij ging ook als toerist. In 1921 was hij een poos secretaris van de maharadja in Dewas, een van de inlandse staatjes binnen het Empire. Het slotdeel van Overtocht naar India is vol indrukken uit die periode.
Forsters verbeelding van een koloniale samenleving is, op een wat bedachtzamer manier, even ontluisterend als die van Orwell. Hij schreef een panoramische roman, met vier ‘round characters’ als hoofdpersonen, omringd door een schare van min of meer subtiel gekarakteriseerde bijfiguren. Alles is geharrewar, verwarring, warboel, onontwarbaar. ‘Muddle or mystery?’ luidt de kernvraag van het boek. India zelf, de immense, onaandoenlijke ruimte van het continent, het landschap, lijkt de eigenlijke hoofdpersoon. ‘Misschien moeten alle uitnodigingen van de hemel uitgaan; misschien is het zinloos als de mensen zelf een eenheid tot stand willen brengen, ze vergroten alleen maar de kloven die er tussen hen bestaan.’ Er gebeurt iets, een incident, in een oeroude grot, maar is er wel iets gebeurd? Er is satire in de beschrijvingen van menselijk verkeer, maar ook iets anders: een door alle pogingen tot humaniteit heen sijpelende onverschillige aanwezigheid van wat je bijna het goddelijke zou noemen. Er is veel goede wil, bij de personages, zowel Brits als Indiaas, veel schaamte, om het eigen menselijk tekort ook, en om het gevoel niet te kunnen tippen aan de ruimere werkelijkheid die soms voelbaar is. Van begin tot eind wordt het boek, in de opeenvolging van scènes, taferelen en gesprekken, gedragen door een ademende beweging – inzoomend op de details in een scène en dan weer uitademend naar de omringende wereld, tot in de hogere luchtlagen van het planetaire toe. Dat is het wonderlijk mooie van dit boek, samen met de scherpte, humanistisch en meedogend, waarmee Forster observeert hoe de mensen in die wereld spreken en handelen.


E.M. Forster, Overtocht naar India, vertaling Anneke Brassinga, Athenaeum-Polak & Van Gennep, 2019
George Orwell, Birmaanse dagen, vertaling Anneke Brassinga, De Arbeiderspers, 2018

 
Share our website